ACERBO NIMIS

ACERBO NIMIS

Over het onderricht in het christelijk geloof

Gegeven te Rome bij St. Pieter, de 15e April 1905, door paus Pius X.

ARTIKEL 1 - De hoofdoorzaak van de crisis op godsdienstig gebied is de onwetendheid omtrent geloof en godsdienst

Een maar al te bittere en moeilijke tijd is het, waarin het geheimzinnig raadsbesluit van God onze geringe persoon tot het ambt van opperherder over heel de kudde van Christus heeft verheven. Inderdaad, de vijand waart reeds lang om die kudde rond en belaagt haar met de meest doortrapte sluwheid zozeer, dat tegenwoordig meer dan ooit bewaarheid schijnt, wat de Apostel aan de ouderlingen der Kerk van Efeze voorspelde: "Ik weet dat ... rovende wolven onder u zullen komen, die de kudde niet sparen." (Hand. 20, 29)

Allen, die zich nog laten leiden door ijver voor de eer van God, zoeken naar de gronden en oorzaken van deze crisis op godsdienstig gebied. De enen halen deze, de anderen die aan, en alnaargelang van ieders eigen mening volgen zij verschillende wegen ter verdediging en tot herstel van het rijk van God op aarde. Wij voor ons, eerbiedwaardige broeders, geloven, zonder de andere meningen te willen verwerpen, ons het meest te moeten aansluiten bij hen, volgens wier oordeel de oorzaak van de tegenwoordige geestelijke verslapping, ja bijna totale krachteloosheid en van de daaruit volgende ernstige kwalen op de eerste plaats te zoeken is in de onwetendheid omtrent de goddelijke waarheden. Dit stemt volkomen overeen met hetgeen God zelf door de mond van de profeet Hosea gezegd heeft: " ... Er is geen kennis van God in het land. Vloeken en liegen, moorden, stelen en echtbreuk plegen hebben de overhand gekregen en het ene bloedbad volgt op het andere. Daarom zal het land in rouw gedompeld zijn en elk zijner bewoners verkwijnen." (Hos. 4, 1, vv)

 

ARTIKEL 2 - Die onwetendheid is zeer groot, ook bij overigens ontwikkelden, en daardoor gaan velen verloren

Inderdaad, dat er in onze tijd onder het Christenvolk zeer velen zijn, die in volkomen onwetendheid leven omtrent de waarheden, waarvan de kennis noodzakelijk is ter zaligheid, is een algemene en helaas niet ongegronde klacht.

Wanneer we hierbij spreken van "Christenvolk", dan bedoelen we niet slechts het gewone volk of de mensen van geringere stand. Deze hebben menigmaal een zekere verontschuldiging voor hun onwetendheid in de omstandigheid, dat ze staan in de dienst van strenge heren en aldus nauwelijks voor zichzelf en voor hun tijdelijke belangen kunnen zorgen. Maar we bedoelen ook en vooral degenen, wie het niet ontbreekt aan geest en ontwikkeling; die wel een zeer grote kennis bezitten in de ongewijde wetenschappen, maar die, wat de godsdienst betreft, zo maar gedachteloos en roekeloos voortleven. Het is moeilijk te zeggen, in welk een dichte duisternis ze gehuld zijn. En wat het meest te betreuren is, ze blijven daar heel rustig bij. Over God, de opperste schepper en bestuurder van het heelal, over de wijze leer van het christelijk geloof hebben ze zo goed als geen gedachte. Vandaar hebben ze ook in het geheel geen kennis van de menswording van het Woord Gods, noch van de verlossing van het menselijk geslacht, die Het bewerkt heeft. Ze weten niets van de genade, het voornaamste hulpmiddel ter verwerving der eeuwige goederen, niets van het hoogheilig offer of van de sacramenten, waardoor we de genade verkrijgen en bewaren. Voor de boosheid, de afschuwelijkheid der zonde ontbreekt hun alle begrip. Vandaar in het geheel geen zorg om ze te vermijden of er zich van los te maken. Zo komt men tot zijn laatste levensdag en dan moet de priester, om niet alle hoop op redding te verliezen, de laatste ogenblikken van de stervenden, die vooral besteed moesten worden aan het opwekken van de liefde tot God, gebruiken om hun de voornaamste punten van de godsdienst te leren, als tenminste, wat bijna een gewoon verschijnsel geworden is, de stervende niet in zulk een schuldige onwetendheid verkeert, dat hij de hulp van een priester overbodig acht en meent, zonder enige verzoening met God, de huiveringwekkende weg naar de eeuwigheid onbezorgd te kunnen opgaan.

Terecht heeft dan ook onze voorganger Benedictus XIV geschreven: "We verzekeren, dat een groot deel dergenen, die tot de eeuwige straf veroordeeld worden, in dat eeuwige ongeluk valt wegens hun onwetendheid omtrent de geloofswaarheden, die men noodzakelijk moet kennen en geloven om onder de uitverkorenen te worden opgenomen." (Paus Benedictus XIV, Brief, Institut. 27, 18: I, Lovanii 1762, p. 304)

 

ARTIKEL 3 - Gevolg der onwetendheid is een groot zedenbederf. Voor een goed levensgedrag is het licht van het geloof nodig

Als dit alles zo is, eerbiedwaardige broeders, wat reden dan, ik vraag het u, om ons te verwonderen over de geweldige, met de dag stijgende toename van zedenbederf en verslechtering van leven, we zeggen niet onder de onbeschaafde volken, maar juist onder die, welke de naam van christelijke volken dragen?

De Apostel Paulus zeide in zijn brief aan de Efesiërs: "Van ontucht, alle soort van onreinheid en hebzucht mag onder u zelfs geen sprake zijn, zoals dit heiligen betaamt; evenmin van vuile taal, zotteklap of spotternij." (Ef. 5, 3, v) Maar als grondslag voor die heiligheid en voor die zedigheid, die de hartstochten beheerst, gaf hij aan, de kennis der goddelijke dingen: "Ziet dus nauwlettend toe, hoe ge u gedraagt; niet als dwazen, maar als wijzen ... Weest daarom niet onverstandig, maar tracht de wil des Heren te verstaan." (Ef. 5, 15, vv)

En met volle recht spreekt hij zo. De wil van de mens immers heeft nog maar nauwelijks iets over van de liefde voor het eerbare en goede, die door God, zijn Schepper, er oorspronkelijk in was neergelegd en waardoor hij als onweerstaanbaar getrokken werd niet tot het schijngoed, maar tot het waarachtige goed. Door het bederf der erfzonde ten kwade gekeerd en God, zijn Schepper, als het ware vergetend, richt hij thans heel zijn genegenheid op het beminnen van de ijdelheid en het zoeken van de leugen. Die dwalende en door boze begeerten verblinde wil heeft dus een gids nodig, om hem de weg te wijzen en hem terug te doen keren op de paden der gerechtigheid, die hij ongelukkigerwijze verlaten heeft. Die gids, die niet van elders behoeft gezocht te worden, maar die door de natuur zelve is gegeven, is het verstand. Maar als dit het ware licht mist, nl. de kennis der goddelijke deugden, dan krijgt men het geval, dat de ene blinde de andere leidt en dat ze beiden in de kuil vallen. De heilige koning David loofde God om het licht der waarheid, dat Hij de geest van de mens had ingegeven: ,,Het licht van Uw gelaat is over ons opgeheven. o Heer", zo zeide hij. Maar dan geeft hij verder aan, wat uit deze gave van het licht volgt, met de woorden: "Gij hebt vreugde gegeven aan mijn hart" (Ps. 4, 7) , de vreugde nl., die ons hart verruimt, om de weg van Gods geboden te bewandelen.

 

ARTIKEL 4 - De christelijke leer geeft ons dat nodige licht

Voor wie nadenkt, is dit gemakkelijk in te zien. De christelijke leer immers geeft ons een veel nauwkeuriger kennis van God en van Zijn eindeloze volmaaktheden, zoals we die noemen, dan de krachten der natuur het met haar navorsingen vermogen. En wat nog meer? Ze beveelt ons tevens, de allerhoogste God te vereren door de beoefening van het geloof, dat in het verstand, door de beoefening van de hoop, die in de wil en door de beoefening van de liefde, die in het hart zetelt, en zo stelt ze heel de mens in de dienst van de opperste Maker en Meester. Zo is het ook alleen de leer van Jezus Christus, die aan de mens zijn echte en voortreffelijke waardigheid openbaart, namelijk, dat hij een kind is van de Vader, die in de hemel is, naar Zijn beeld geschapen, en bestemd om eeuwig gelukkig met Hem te leven. Maar juist uit die waardigheid en uit de kennis daarvan leidt Christus af, dat de mensen elkander als broeders moeten beminnen en dat ze hier moeten leven, zoals het kinderen des lichts betaamt, "niet in brasserij en dronkenschap, niet in ontucht en losbandigheid, niet in twist en ijverzucht". (Rom. 13, 13) Evenzo beveelt Hij ons, al onze zorgen op God te werpen, omdat Hij zorg voor ons draagt. Hij beveelt ons, aan de armen te geven, goed te doen aan hen die ons haten, de eeuwige belangen der ziel te stellen boven de vergankelijke tijdelijke goederen. En om nu niet alles punt voor punt aan te stippen, is het niet de wet van Christus, die aan de hovaardige, overmoedige mens de nederigheid, de bron der ware glorie, aanbeveelt en tot plicht maakt? "Wie zich vernedert, zal de grootste zijn in het rijk der hemelen." (Mt. 18, 4) Door die leer van Christus wordt ons ook geleerd de voorzichtigheid des geestes, waardoor we ons voor de voorzichtigheid des vleses moeten wachten, de rechtvaardigheid, waardoor we ieder het zijne geven, de sterkte, waardoor we bereid zijn, alles te lijden en met ongebogen moed alles voor God en de eeuwige zaligheid te verduren, en ten slotte de matigheid, waardoor we zelfs de armoede liefhebben om wille van het rijk van God, ja zelfs roemen op het kruis, en de schande daarvan niet achten. Het staat dus vast, dat door de christelijke leer niet alleen ons verstand licht krijgt om de waarheid te verwerven, maar ook de wil het vurig streven om ons tot God te verheffen en ons door de beoefening der deugd met Hem te verenigen.

We willen hiermede in de verste verte niet beweren, dat boosheid van hart en zedelijk bederf niet kunnen samengaan met de kennis van de godsdienst. Gave God, dat de feiten niet maar al te zeer het tegendeel bewezen! Maar we houden staande, dat, waar de geest gehuld is in de duisternis van grove onwetendheid, onmogelijk rechte wil of goed zedelijk gedrag kan bestaan. Want het is waar, wie met de ogen open voortgaat, kan van de rechte en zekere weg afdwalen, maar wie blind is, loopt zeker daartoe gevaar. Bovendien, als het licht van het geloof niet geheel en al is uitgedoofd, dan bestaat er bij zedelijk bederf toch hoop op verbetering; maar als deze twee: zedelijk bederf en verlies van geloof als gevolg van onwetendheid samengaan, dan is nauwelijks een geneesmiddel mogelijk en staat de weg naar de ondergang open.

 

ARTIKEL 5 - De christelijke leer onderwijzen is de taak der zielzorgers

Talrijk en ernstig zijn dus de nadelen, die uit de godsdienstige onwetendheid volgen, en van de andere kant is het onderricht in de godsdienst hoogst noodzakelijk en nuttig. Immers, de hoop, dat iemand de Christenplichten zal volbrengen, als hij ze niet kent, is een ijdele hoop. Maar dan rijst de vraag, wiens plicht het is, deze zeer verderfelijke onwetendheid bij de mensen te voorkomen en hun die zo noodzakelijke kennis bij te brengen. Het antwoord op deze vraag, eerbiedwaardige broeders, kan in het geheel niet twijfelachtig zijn. Deze hoogst verantwoordelijke plicht rust op allen, die zielzorgers zijn. Dezen immers zijn krachtens Christus' gebod verplicht, de hun toevertrouwde schapen te kennen en te weiden. Welnu, dit weiden is op de eerste plaats onderrichten. "Ik zal u", beloofde God door Jeremias, "herders geven naar Mijn hart, die u zullen weiden met kennis en leer." (Jer. 3, 15) Vandaar dat ook de Apostel Paulus verklaarde: "Christus heeft me niet gezonden om te dopen, maar om het Evangelie te verkondigen" (1 Kor. 1, 17), aldus te kennen gevend, dat de eerste taak dergenen, die op een of andere wijze aan de leiding der Kerk deel hebben, bestaat in het godsdienstig onderricht der gelovigen.

De lof van dit onderricht verkondigen en de waarde, die het bij God heeft, aantonen, lijkt ons overbodig. Zeker, het medelijden, dat we aan de armen bewijzen, om hun nood te lenigen wordt door God hogelijk geprezen. Maar wie zou kunnen ontkennen, dat de ijver en de moeite om door onze lessen en aansporingen niet de vergankelijke goederen aan het lichaam, maar de eeuwige goederen aan de zielen te verschaffen, veel hoger lof geniet? Geen werk zou meer welkom, geen meer welgevallig kunnen zijn aan Jezus Christus, de redder der zielen, die met de woorden van Jesaja van Zichzelf verklaard heeft: "Hij heeft Mij gezonden, om aan de armen het Evangelie te verkondigen." (Lc. 4, 18)

 

ARTIKEL 6 - Het is de belangrijkste taak en ernstigste plicht van ieder priester, vooral van de zielzorgers

Het is echter beter, eerbiedwaardige broeders, hier dit ene punt met alle nadruk naar voren te brengen, nl. dat er voor iedere priester geen zwaardere plicht bestaat en dat hij door geen strengere gebonden is. Wie immers zal ontkennen, dat in de priester de heiligheid met de wetenschap moet samengaan? "De lippen van de priester moeten de wijsheid bewaren." (Mal. 2, 7) En inderdaad, die wetenschap vordert de Kerk met zeer grote gestrengheid bij hen, die het priesterschap zullen ontvangen. En waarom? Omdat het Christenvolk van hem de kennis der goddelijke wet verwacht en omdat God hem bestemt om die kennis mede te delen: "Uit zijn mond moet men onderricht vragen, want hij is een bode van de Heer der heerscharen." (Mal. 2, 7) Daarom richt de bisschop bij de heilige wijding tot de kandidaten voor het priesterschap de volgende woorden: "Uw leer zij een geestelijk geneesmiddel voor het volk van God; mogen ze zorgvolle medewerkers zijn van onze stand, opdat ze, dag en nacht Zijn wet overwegend, mogen geloven, wat ze lezen, en mogen onderwijzen, wat ze geloven." 

Als er nu geen enkele priester is, op wie die woorden niet slaan, wat zullen we dan denken van degenen, die met de naam en de volmacht van zielzorgers begiftigd zijn en juist krachtens hun waardigheid en als het ware krachtens een soort van contract het ambt van leiders der zielen uitoefenen? Dezen moeten enigermate gerekend worden tot de herders en leraren, die Christus gegeven heeft met het doel, dat de gelovigen geen onmondige kinderen meer zijn, die heen en weer worden geslingerd en voortgestuwd door elke windvlaag van lering, door het bedrog van de mensen, maar dat ze de waarheid bewaren in liefde en zo in ieder opzicht opgroeien voor Hem, voor Christus, die het Hoofd is. (Ef. 4, 14-15)

 

ARTIKEL 7 - Wat het concilie van Trente en Paus Benedictus XIV hieromtrent zeggen

Vandaar, dat het Concilie van Trente, handelend over de zielenherders, als hun eerste en voornaamste plicht aangeeft: het Christenvolk te onderwijzen. 

 Vandaar beveelt het hun om ten minste op de Zondagen en de hogere feesten tot het volk over de godsdienst te spreken, en zulks in de heilige adventstijd en vastentijd dagelijks of ten minste driemaal in de week te doen. En dit niet alleen. Het voegt er nl. bij, dat de pastoors verplicht zijn, ten minste op diezelfde Zon- en feestdagen, hetzij persoonlijk hetzij door een plaatsvervanger de kinderen in de geloofswaarheden te onderrichten en hen te vormen tot gehoorzaamheid aan God en aan hun ouders. Wanneer echter de tijd gekomen is om hun de sacramenten toe te dienen, dan moeten - schrijft het concilie voor - degenen, die ze zullen ontvangen, omtrent de uitwerking er van in bevattelijke en volkse taal onderwezen worden.

Deze voorschriften van het heilig concilie heeft onze voorganger Benedictus XIV in zijn constitutie Ets i m in i me als volgt in het kort samengevat en nauwkeuriger bepaald: "Twee plichten vooral zijn door het Concilie van Trente aan de zielzorgers opgelegd: de eerste om op de feestdagen een preek over de goddelijke dingen voor het volk te houden; de tweede om de kinderen en al de minder ontwikkelden de eerste beginselen van de goddelijke wet en van het geloof te leren." 

 

ARTIKEL 8 - Speciaal de verplichting van de catechetische onderrichting

Terecht onderscheidt de wijze paus hier een tweevoudige verplichting, nl. die om een preek te houden, zoals men de uitleg van het Evangelie gewoonlijk noemt, en die om onderricht te geven in de christelijke leer. Want misschien zijn er wel, die in hun zucht om hun werk te verminderen zich wijs maken, dat de homilie voor catechese kan tellen. De valsheid dezer mening blijkt bij nader toezien. Immers, de preek over het heilig Evangelie richt zich tot hen, die de beginselen van het geloof reeds moeten bezitten. Ze is, zou men kunnen zeggen, het brood voor de volwassenen. De catechetische onderrichting daarentegen is de melk, waarvan de H. Petrus wilde, dat de gelovigen ze onvervalst zouden verlangen als pasgeboren kinderen.

 

ARTIKEL 9 - Een aantal bepalingen hieromtrent

Als de tot hiertos gegeven uiteenzettingen het hoge belang aantonen van het godsdienstig onderricht voor het volk, dan moeten we er de grootst mogelijke zorg voor hebben, dat het onderricht in de goddelijke leer - volgens een woord van onze voorganger Benedictus XIV de nuttigste instelling voor de eer van God en het heil der zielen - altijd in zwang blijve, of, waar het wordt verwaarloosd, in ere hersteld warde. Met de bedoeling derhalve, eerbiedwaardige broeders, te voldoen aan deze zeer ernstige verplichting van ons hoogste apostolische ambt, en betreffende dat zeer gewichtige punt overal één gelijkvormig gebruik te vestigen, bepalen en bevelen we krachtens ons opperste gezag voor alle bisdommen de strenge onderhouding en ten uitvoerlegging der volgende punten:

Alle pastoors, en in het algemeen al degenen, die zielzorg hebben, moeten op de Zon- en feestdagen gedurende het jaar, geen enkele uitgezonderd, gedurende een vol uur aan de 'kinderen, jongens en meisjes, uit het catechismusboekje leren, wat ieder moet geloven en doen om zalig te worden.

Dezelfden moeten op bepaalde tijden van het jaar de jongens en meisjes door een onderricht van verscheiden achtereenvolgende dagen voorbereiden tot het goed ontvangen der sacramenten van biecht en vormsel.

Eveneens zullen ze, en wel met geheel bijzondere zorg, op alle werkdagen van de vasten en zo nodig op nog andere dagen na Pasen door aangepaste onderrichtingen en opwekkingen de grotere jongens en meisjes voorbereiden om waardig de eerste H. Communie te ontvangen.

In iedere parochie worde op canonieke wijze opgericht de vereniging, die bekend staat onder de naam: Congregatie der christelijke leer. Daardoor zullen de pastoors, vooral waar het getal priesters te gering is, leken als helpers hebben voor het catechisrnusonderricht, die zich aan dat onderricht zullen wijden zowel uit ijver voor de eer van God, als om de aflaten te winnen, welke de pausen in grote overvloed hebben verleend.

In de grotere steden, en in het bijzonder waar universiteiten, lycea en gymnasia bestaan, zullen godsdienstcursussen opgericht worden, om de jeugd, die de openbare scholen bezoekt, waar van de godsdienst in het geheel geen melding wordt gemaakt, te onderwijzen in de waarheden van het christelijk geloof en de voorschriften van het christelijk leven.

Omdat echter vooral in deze tijd de gevorderde leeftijd, niet minder dan de jeugd, behoefte heeft aan godsdienstig onderricht, zullen alle pastoors en overige zielzorgers behalve de gewone homilie over het Evangelie, die op alle feestdagen in de parochiemis moet gehouden worden, op een uur, dat ze het meest geschikt achten voor de opkomst van het volk - slechts met uitzondering van het uur, waarop het onderricht der kinderen plaats vindt -, een catechetische onderrichting houden voor de gelovigen in eenvoudige en bevattelijke taal. Ze zullen daarbij de catechismus van het Concilie van Trente gebruiken, en in zulk een volgorde, dat ze in de tijd van vier of vijf jaar heel de stof behandelen van de geloofsbelijdenis, de sacramenten, de tien geboden, het gebed en de geboden der Kerk.

 

ARTIKEL 10 - De taak der bisschoppen

Ziedaar de bepalingen, eerbiedwaardige broeders, die we krachtens ons apostolisch gezag vaststellen en voorschrijven. Nu zal het uw taak zijn, te zorgen, dat ze in het diocees van ieder van u zonder uitstel en ten volle worden uitgevoerd, en verder er over te waken en overeenkomstig uw gezag maatregelen te nemen, dat onze voorschriften niet in vergetelheid geraken of, wat op hetzelfde neerkomt, slap en traag worden uitgevoerd. Om dit metterdaad te voorkomen, moet ge voortdurend de pastoors aanbevelen en inscherpen, hun catechismuslessen toch niet onvoorbereid te houden, maar er een zorgvuldige voorbereiding aan te laten voorafgaan, om niet woorden van menselijke wijsheid te spreken, maar te spreken "in eenvoud des harten en oprechtheid voor God" (2 Kor. 1, 12) en Christus' voorbeeld te volgen, die, ofschoon Hij "openbaarde, wat verborgen was van de grondvesting der wereld af" (Mt. 13, 35), toch "alles tot de menigte in gelijkenissen zeide en zonder gelijkenis niet tot hen sprak". (Mt. 13, 34) Zoals we weten, hebben de apostelen, die door de Heer onderwezen waren, hetzelfde gedaan. Van hen zeide Gregorius de Grote: "Ze zorgden er bovenal voor tot de onontwikkelde bevolking eenvoudige en bevattelijke preken te houden, geen hoge en moeilijke beschouwingen." 

 Welnu, wat de godsdienst aangaat moet men in onze tegenwoordige tijd de mensen grotendeels tot de onontwikkelden rekenen.

 

ARTIKEL 11 - Ook voor eenvoudige prediking is degelijke voorbereiding nodig

We zouden echter niet willen, dat men uit deze aanbeveling van eenvoud zou afleiden, dat men voor een behandeling in deze trant geen arbeid en nadenken nodig heeft. Integendeel, dit genre vordert groter arbeid dan welk ander ook. Het is veel gemakkelijker een redenaar te vinden, die een woordenrijk en schitterend spreker is, dan een catecheet, die een onderrichting houdt, welke onder alle opzichten lof verdient. Hoe groot dus ook het gemak van denken en spreken, dat men van nature heeft, moge zijn, men moet wèl onthouden, dat men nooit met nut voor de ziel tot kinderen of tot het volk zal spreken, dan alleen als men door veel studie voorbereid en goed beslagen is. Wie, vertrouwend op de onwetendheid en traagheid van begrip bij het gewone volk, meent, dat hij hierbij zonder veel zorg te werk kan gaan, vergist zich. Integendeel, hoe minder ontwikkeld de toehoorders zijn, des te groter vlijt en ijver moet men aanwenden om de behandeling der hoogste waarheden, die zo ver liggen buiten de gezichtskring van een onontwikkeld verstand, aan te passen aan het tragere begrip van de onontwikkelden, voor wie de kennis er van even nodig is om het eeuwig geluk te verwerven, als voor geleerden.

 

 

ARTIKEL 12 - Slotaansporing tot de bisschoppen. Zegen

Welnu dan, eerbiedwaardige broeders, het zij ons geoorloofd, u aan het slot van deze brief toe te spreken met de woorden van Moses: "Wie voor de Heer is, sluite zich bij mij aan." (Ex. 32, 26) Let er toch op, bidden en smeken we u, welk een verlies van zielen alleen reeds de godsdienstige onwetendheid na zich sleept. Misschien zijn in uw bisdommen veel nuttige en alleszins prijzenswaardige instellingen ten bate der u toevertrouwde kudde door u tot stand gebracht. Doet echter vóór alles met alle mogelijke inspanning, met alle mogelijke ijver en volharding uw uiterste best hiervoor, dat allen een door en door degelijke kennis opdoen der christelijke leer. We zeggen met de woorden van de Apostel Petrus: "Dient elkander met de genadegaven, zoals elk ze ontving, als goede beheerders van de vele genaden van God." (1 Pt. 4, 10)

Moge door de tussenkomst van de allerzaligste en 28 onbevlekte Maagd onze apostolische zegen aan uw ijver en uw vlijtige bemoeiingen een goede uitslag geven. Als teken van onze liefde en als onderpand der hemelse genade verlenen we die zegen van ganser harte aan u en aan uw geestelijkheid en aan het u toevertrouwde volk.

Gegeven te Rome bij St. Pieter, de 15e April 1905, in het tweede jaar van ons pausschap.

PAUS PIUS X