Godsdienstvrijheid

De godsdienstvrijheid werd veroordeeld door Paus Gregorius XVI (1830-1846) in de encycliek Mirari vos van 15 augustus 1832, en daarna door Paus Pius IX (1846-1878) in de encycliek Quanta cura van 8 december 1864. De Verklaring Dignitatis humanae over godsdienstvrijheid is uitdrukkelijk in tegenspraak met de leer van vroeger.

De Verklaring Dignitatis humanae over godsdienstvrijheid is op twee punten uitdrukkelijk in tegenspraak met de leer van voor het Tweede Vaticaans Concilie. Ten eerste, daarin wordt een principe toegekend aan een weliswaar beperkt ‘recht op godsdienstvrijheid’. Ten tweede, wordt als basis voor dit principe ‘de waardigheid van de menselijke persoon’ gegeven.

Godsdienstvrijheid in de traditionele leer

Godsdienstvrijheid werd door Paus Pius IX (1846-1878) veroordeeld in de encycliek Quanta cura van 8 december 1864:

Ten eerste:

“Ten gevolge nu van hun alleszins onware opvatting aangaande het staatsbestuur aarzelen zij niet de onjuiste mening voor te staan, een mening hoogst verderfelijk voor de Kerk en het heil van de zielen, die onze voorganger Gregorius XVI z.g. waanzin noemde dat namelijk “de vrijheid van geweten en godsdienst een recht is, aan iedereen eigen, hetwelk bij de wet moet afgekondigd en vastgelegd worden in elke goed ingerichte maatschappij en dat de burgers het recht bezitten op algehele vrijheid, door geen macht van Kerk of staat te beperken, om hun ideeën, welke deze dan ook zijn, hetzij door woord hetzij door geschrift hetzij op andere wijze te kunnen publiceren en toelichten.” Bij deze vermetele bewering echter bedenken en overwegen zij geenszins, dat zij de vrijheid tot de ondergang verkondigen en dat, “als iedereen maar zijn eigen ideeën vrij zou kunnen bepleiten, er steeds zullen gevonden worden, die de waarheid durven weerstreven, in goed geloof aan alles wat mensenwijsheid hun voorpraat, terwijl wij toch door het geloof en de christelijke wijsheid uit de mond zelf van onze Heer Jezus Christus weten, hoezeer die zo verderfelijke waanwijsheid te schuwen is.””

Ten Tweede:

“Gij weet immers heel goed, eerbiedwaardige broeders, dat er in deze tijd niet weinigen gevonden worden, die het goddeloze en dwaze beginsel van het zgn. naturalisme willen toepassen op de burgerlijke samenleving en dan durven beweren, dat “de juiste inrichting van de staat en de vooruitgang van de maatschappij volstrekt eisen een staatsregeling en een staatsbestuur, waarin geen rekening gehouden wordt met de godsdienst, even alsof deze niet bestond, of dat tenminste geen onderscheid gemaakt wordt tussen de ware godsdienst en de valse godsdiensten.” En in strijd met de leer van de H. Schrift, de Kerk en de heilige vaders aarzelen zij zelfs niet te beweren, dat “dán de maatschappij het best is ingericht, wanneer aan de staatsmacht niet de plicht wordt toegewezen, om door wettelijk vastgestelde straffen hen te beteugelen, die de katholieke godsdienst aanranden, behalve wanneer de openbare rust dit vereist.””

Godsdienstig onverschilligheid

Deze tweevoudige veroordeling verwijst naar twee verschillende verklaringen van één en dezelfde dwaling, de dwaling van de religieuze onverschilligheid (Indifferentisme) van het openbaar gezag.

Eerste verklaring: De burgerlijke autoriteiten moeten niet ingrijpen om schendingen van de katholieke wet te bestraffen, wat noodzakelijkerwijze de openbare praktijk van valse religies in het sociale leven van een katholieke staat begunstigd.

Tweede verklaring: Individuen hebben het recht om zonder door de burgerlijke autoriteiten gehinderd te worden hun ware of valse religie in het openbare leven uit te oefenen.

Deze veroordeelde dwaling vormt mee de basis van alle moderne democratieën van vandaag. In een toespraak tot de VN ziet Benedictus XVI deze gang van zaken als een logisch gevolg van de hervormingen die door het Tweede Vaticaans Concilie in gang zijn gezet. Het verkeerde principe dat door Gregorius XVI en Pius IX werd veroordeeld, is de nieuwe sociale leer van de Kerk na het II Vaticaans Concilie geworden.

De Godsdienstvrijheid in de Verklaring Dignitatis humanae

De tekst in de Verklaring Dignitatis humanae:

Het belangrijkste deel is in Hoofdstuk 1, artikel 1: “Dit Vaticaans Concilie kent aan de menselijke persoon het recht toe op godsdienstvrijheid. Deze vrijheid bestaat hierin, dat alle mensen vrij moeten zijn van dwang, zowel van de kant van individuen als van sociale groepen en van welke menselijke macht ook, en wel zo, dat niemand inzake godsdienst gedwongen wordt om te handelen tegen zijn geweten of verhinderd wordt om, binnen de juiste grenzen, te handelen volgens zijn geweten, hetzij privé of publiek, hetzij individueel of samen met anderen. Het verklaart bovendien, dat het recht op godsdienstvrijheid werkelijk steunt op de waardigheid van de menselijke persoon, zoals wij die kennen uit het geopenbaarde woord Gods en uit de rede zelf. Dit recht van de menselijke persoon op godsdienstvrijheid moet in de juridische ordening van de maatschappij zulk een erkenning krijgen, dat het burgerrecht wordt.” (Dignitatis humanae, 7 december 1965)

In deze tekst vinden we deze drie stellingen:

1. “het recht op godsdienstvrijheid steunt werkelijk op de waardigheid van de menselijke persoon”;

2. "Dit recht moet een algemeen burgerrecht worden";

3. “Deze vrijheid bestaat hierin, dat alle mensen vrij moeten zijn van dwang, zowel van de kant van individuen als van sociale groepen en van welke menselijke macht ook, en wel zo, dat niemand inzake godsdienst gedwongen wordt om te handelen tegen zijn geweten of verhinderd wordt om, binnen de juiste grenzen, te handelen volgens zijn geweten, hetzij privé of publiek, hetzij individueel of samen met anderen.”

Betekenis van de tekst

De tekst leert niet (althans in artikel 1); de vrijheid van het individuele geweten met betrekking tot religie, in de zin van de religieuze onverschilligheid van het individu, waarbij elke persoon het recht heeft om de religie te kiezen die hij leuk vindt (of het nu waar of onwaar is) zonder enige objectieve morele norm in acht te hoeven nemen. De tekst leert wel de vrijheid van externe individuele handelingen van religieuze aard in die zin dat ieder mens het recht heeft om in het maatschappelijk leven door de autoriteiten niet te worden verhinderd religieuze handelingen te verrichten waartoe hij zich door zijn geweten verplicht voelt, als deze handelingen de openbare orde niet verstoren. Dit komt tenslotte neer op een religieuze onverschilligheid (Indifferentisme) van de burgerlijke autoriteiten.

In feite impliceert deze definitie van het recht dat burgerlijke autoriteiten in het openbare leven niet mogen ingrijpen ten gunste van de ware religie of ten nadele van andere religies, tenzij de openbare orde wordt bedreigd. In het algemeen is religieuze onverschilligheid te onderscheiden in twee verschillende dwalingen:

1. De religieuze onverschilligheid van het individu.

2. De religieuze onverschilligheid van overheidsinstanties.

Dit artikel 1 van Dignitatis humanae leert de tweede dwaling, maar niet de eerste. Het leergezag van vóór Vaticanum II veroordeelt echter zowel de tweede als de eerste dwaling, want er is een verband tussen oorzaak en gevolg tussen de tweede en de eerste dwaling: de mens is een gemeenschappelijk wezen. Als hij in een samenleving leeft waarin de overheid religieus indifferentisme propageert, zal hij zelf vroeg of laat religieus indifferentisme erkennen of zelfs belijden. Wanneer in Dignitatis humanae geleert wordt, dat de staat of maatschappij zich religieus indifferent moet opstellen, dus niet de ene religie belijden en een andere slechts tolereren, maar beide moet laten begaan en zich erbuiten moet houden, dan draait dat uit op de ontkenning van het koningschap van onze Heer Jezus Christus over de maatschappij.

Over de therm “binnen de juiste grenzen”

Dit indifferentisme van de burgerlijke autoriteiten wordt beschreven wanneer art. 1 van Dignitatis humanae aangeeft welke externe handelingen mensen, als gevolg van deze vrijheid van dwang, al dan niet kunnen verrichten. De tekst spreekt van “binnen de juiste grenzen”. Maar deze verwijzing is niet bedoeld om de specifieke religieuze ruimte van vrijheid in kwestie te beperken. De uitoefening van een recht kan inderdaad extrinsieke grenzen met zich meebrengen, wanneer de concrete uitoefening van een recht, naar behoren gedefinieerd door een eigendom (hier het ‘religieuze’ domein), verder gaat dan dat domein op grond van andere gerelateerde eigenschappen. Er zullen gemengde zaken zijn, waarbij bepaalde beperkingen de uitoefening van een recht zullen beperken, niet vanwege het specifieke voorwerp van dat recht, maar vanwege een andere aangelegenheid die in feite samenvalt met het eigenlijke voorwerp van dat recht.

Zo is een religieuze processie op de openbare weg als zodanig een religieus domein, maar heeft het ook te maken met het gebied van het verkeer, dus de openbare orde. De twee gebieden overlappen elkaar, maar blijven verschillend. Als de processie beperkt is omdat er een bepaalde regeling wordt opgelegd aan de gevolgde route, is de grens in kwestie buiten het religieuze domein.

Aan de andere kant is het uitoefenen van een ware of valse religie iets dat behoort tot het religieuze domein, en als deze actie wordt beperkt dan behoort de beperking in kwestie tot het gebied van religie. Het eigenlijke religieuze terrein als zodanig door het recht erkend door Dignitatis humanae is zonder inbegrepen beperkingen, omdat het van toepassing is op alle religies, of ze nu waar of onwaar zijn. Er zijn in het beste geval uiterlijk gerechtvaardigde beperkingen, vanwege de omstandigheden waarin het recht wordt uitgeoefend ten gunste van de (ware of valse) religie. Deze vermelding van de “binnen de juiste grenzen” moet daarom niet worden begrepen in functie van de objectieve orde van de ware religie, maar in functie van de objectieve orde van de civiele samenleving. Dat betekent dus dat de uitoefening van een religie, waar of onwaar, de seculiere orde en rust moet respecteren.

Omdat het verschillende gebieden zijn doen deze “passende grenzen” geen afbreuk aan het verkeerde principe van de zo opgevatte godsdienstvrijheid. Zelfs als er beperkingen oplegt worden aan de uitoefening van een religie, vereist door de orde en sociale vrede, blijft de staat in principe absoluut onverschillig voor de waarheid of leugen van een religie. Deze lezing van artikel 1 van Dignitatis humanae wordt bevestigd door parallelle passages in de tekst: H. 1, einde van artikel 2, halverwege art. 5; H. 2 art. 5 en H. 3.

De eenheid tussen Kerk en staat

Het principe van godsdienstvrijheid omvat ook de scheiding van de normaal noodzakelijke eenheid tussen kerk en staat. De staat moet niet langer ingrijpen om de publieke belijdenis van valse religies te voorkomen. Deze scheiding tussen Kerk en staat volgt uit het verkeerde principe van de autonomie van de staat, afgekondigd door de pastorale constitutie Gaudium et Spes onder nr. 36:

“Vat men de autonomie van de aardse werkelijkheden zó op, dat de geschapen dingen en de gemeenschappen zelf hun eigen wetten en hun eigen waarden bezitten, die de mens geleidelijk moet ontdekken, benutten en ordenen, dan is de eis van autonomie ten volle gerechtvaardigd,..”

Het principe dat door Vaticanum II is afgekondigd en door Benedictus XVI opnieuw is opgepakt, staat ware of valse religies (en niet alleen de Kerk) toe om ten goede in te grijpen in de seculiere sfeer ten gunste van de natuurlijke morele orde, enkel door middel van advies of een vrije verklaring. Van de eenheid van Kerk en staat, dat altijd door het leergezag is onderwezen, is men hier naar afscheiding en pluralisme gegaan.”

De menselijke waardigheid

De vrijheid die Vaticanum II onderwijst, zou gebaseerd zijn op de waardigheid van de menselijke natuur, in die mate zij met een vrijheid begiftigd is die zelfs na de zonde blijft bestaan. Het natuurrecht zou vereisen dat de mens door deze vrijheid de religieuze waarheid kan zoeken, omarmen en verspreiden en dat hij in het geheel niet onderworpen zou zijn aan politiek gezag. Dignitatis humanae zou dit natuurrecht, vervat in de openbaring, hebben uitgelegd en het principe van religieuze vrijheid vertegenwoordigt een nieuwigheid, die verschilt van het principe van tolerantie, dat vroeger is onderwezen. En deze nieuwigheid zou continuïteit in de katholieke leer zijn.

Noodzakelijk onderscheid

Wij weerleggen dat door een onderscheid te maken. Ongetwijfeld heeft het leergezag van de Kerk altijd de geestelijke aard van de mens erkend, begiftigd met intelligentie en vrije wil, die aan de basis ligt van een ontologische waardigheid, en geleerd dat men niet tegen deze aard in kan gaan door een positieve beperking uit te oefenen om (met geweld) de waarheid of het goede op te leggen. Maar het leergezag heeft ook altijd gezegd dat de intelligentie en de vrije wil van de mens voor hun doel zijn gemaakt en dat de mens zijn morele waardigheid verliest wanneer hij zich afkeert van het ware en het goede. Deze morele waardigheid is dan pas een volledige en bereikte waardigheid.  De ontologische waardigheid is slechts een begin van waardigheid, het vereist een moreel goede waardigheid als haar onmisbare aanvulling en voltooiing.

Leo XIII leert duidelijk:

“Wanneer het intellect zich aan verkeerde ideeën vasthoudt, wanneer de wil het kwaad kiest en zich eraan hecht, bereikt geen van beide zijn volmaaktheid, vallen beide van hun oorspronkelijke waardigheid en verdorven zichzelf” [4]. Welnu, om deze volmaaktheid te bereiken, die hij oorspronkelijk niet bezit, zowel in de natuurlijke als in de bovennatuurlijke orde, moet de menselijke persoon, die van nature een gemeenschap vormt, onderworpen zijn aan de wetten van de staat en van de Kerk.”

Zeker, de menselijke persoon is niet volledig onderworpen aan de staat, in die zin dat hij er rechtstreeks aan onderworpen is enkel in het openbaar domein, niet in het interne, noch in het privédomein. Maar het is altijd noodzakelijk en legitiem dat het gezag ingrijpt om een publieke uiting van dwaling en kwaad te voorkomen, teneinde de volledige waardigheid van de mens te behouden, want dit is vereist door de aard van de mens: “Het is niet toegestaan,” zegt Leo XIII, “om aan het licht te brengen en te tonen wat in strijd is met deugd en waarheid, en nog minder om deze toelating door wetten te omkaderen” [5]

--------------------------------------------------------- 

Meer literatuur (in het Frans):

 

- Lettre à quelques évêques sur la situation de la sainte Église et Mémoire sur certaines erreurs actuelles, Société Saint Thomas d’Aquin, 1983.

- Louis Billot, Traité de l’Eglise du Christ, tome 2: Des rapports entre l’Église et l’État, traduction française: L’Église – III : L’Église et l’État, Courrier de Rome, 2011.

- Abbé Thierry Gaudray, « Y a-t-il un droit naturel à la liberté religieuse? » dans Institut Universitaire Saint-Pie X, Vatican II, les points de rupture. Actes du Colloque des 10 et 11 novembre 2012, Vu de haut n° 20, 2014, p. 63-73

- Abbé Jean-Michel Gleize: « A propos de saint Vincent de Lérins », Courrier de Rome n° 308 (498) de février 2008 ;

- Abbé Jean-Michel Gleize: « L’état de nécessité », Courrier de Rome n° 313 (503) de juillet-août 2008;

- Abbé Jean-Michel Gleize: « La royauté sociale de Notre Seigneur Jésus Christ dans la prédication de Benoît XVI » dans L’Eglise d’aujourd’hui, continuité ou rupture? Actes du VIIIe Congrès théologique de Si Si No No (Paris, les 2, 3 et 4 janvier 2009), Courrier de Rome, 2010, p. 119-197;

- Abbé Jean-Michel Gleize: « Dignitatis humanae au risque de la discontinuité », Courrier de Rome n° 345 (535) de juin 2011;

- Abbé Jean-Michel Gleize: « A propos d’un article récent », Courrier de Rome n° 358 (548) de septembre 2012;

- Abbé Jean-Michel Gleize : « De l’Orient à l’Occident », Courrier de Rome n° 361 (551) de décembre 2012 ;

- Abbé Jean-Michel Gleize: « De quelques distinctions », Courrier de Rome n° 366 (556) de juin 2013;

- Abbé Jean-Michel Gleize: « pour un magistère de la conscience ? », Courrier de Rome n° 371 (561) de décembre 2013;

- Abbé Jean-Michel Gleize: « Dignitatis humanae est contraire à la Tradition », Courrier de Rome n° 374 (564) de mars 2014;

- Abbé Jean-Michel Gleize: « Une impossible continuité », Courrier de Rome n° 380 (570) d’octobre 2014.

- Abbé Patrick de La Rocque, « La liberté religieuse, les enjeux d’un débat doctrinal » dans Institut Universitaire Saint-Pie X, Vatican II, les points de rupture. Actes du Colloque des 10 et 11 novembre 2012, Vu de haut n° 20, 2014, p. 187-197.

- Arnaud de Lassus, La liberté religieuse, trente ans après Vatican II (1965–1995), Action Familiale et Scolaire.

- Mgr Lefebvre, Mes doutes sur la liberté religieuse, Clovis, 2000.

- Abbé Bernard Lucien, Grégoire XVI, Pie IX et Vatican II. Études sur la liberté religieuse dans la doctrine catholique, Editions Forts dans la foi, 1990.

- Michel Martin, « Le concile Vatican II et la liberté religieuse » dans De Rome et d’ailleurs, numéro spécial de janvier 1986.

- Abbé Nicolas Portail, « Les Pères de l’Église, champions de la liberté religieuse ? » dans Institut Universitaire Saint-Pie X, Vatican II, les points de rupture. Actes du Colloque des 10 et 11 novembre 2012, Vu de haut n° 20, 2014, p. 1159-185.