De Heilige Teerspijze

Zalig ziek zijn is de titel van een boek geschreven door Pater A. Simons in 1942. In deze coronatijd vinden wij het heel belangrijk om voor de zovele zieke mensen te bidden, aan hen te denken en hen te steunen. De kleine hoofdstukken zullen op wekelijkse basis op onze website (www.fsspx.be/nl) gepubliceerd worden. Laten wij ook het personeel van de zorg in onze gebeden en offers niet vergeten! Dat God en Onze-Lieve-Vrouw altijd aan hun zijde blijven.

De Heilige Teerspijze

“In finem dilexit eos”, zegt de evangelist Joannes, als hij verhaalt hoe Jezus het Heilig Sacrament des Altaars heeft ingesteld.

“In finem” dit wil zeggen, tot het uiterste en tot op het laatste! Toen was het de avond voor zijn dood; nu is het de avond voor onze dood.

En het is uit liefde, dat Hij zich geeft aan ons, tot voedsel, tot reisgezel naar de eeuwigheid.

In nood kennen we onze vrienden. In onze grootste nood wil Jezus zich aan ons laten kennen als onze grootste vriend.

Jezus is altijd verlangende bij ons te zijn, omdat Hij ons werkelijk liefheeft.

“De bijtjes”, zegde Hij eens tot de H. Mechtildis, “vallen niet zo begerig op de bloemen aan als ik op uw ziel, als ze verlangt om mij te ontvangen”.

Zie nochtans hoe begerig en gulzig de bijtjes vliegen van bloem tot bloem, hoe ze gonzen van wellust bij het zoeken naar honing en zeem, hoe ze ingaan tot in het hart van de geurige bloemkelken en zich dronken drinken aan de godendrank van de bloemen zoetheid.

Zo toch wil Jezus dat wij ons Hem voorstellen, telkens wij verlangen Hem te ontvangen, telkens wij de kelk van onze hartebloem openstellen voor Hem! Zoals de snelle bij komt Hij vliegensvlug op ons af, zoent ons in het diepst van ons hart, van liefde vreugdedronken. – Ach, hoe moeten we verlangen naar Hem in die laatste ogenblikken van ons leven, als alles dor en droog is en donker in de ziel, als het leven ons ontvlucht en alle vreugde ons ontvalt zoals onrijp fruit, door stormen afgeslagen! Hij is de honing zelf, de zoetheid, die Hij, als hemelbijtje, wil komen zoeken in onze ziel.

Hoe goed moet het zijn, als Jezus, onze Verlosser en Zaligmaker, in die laatste ogenblikken tot ons komt, om ons te geleiden op de lange reis naar zijn goede Vader!

Hoe heerlijk, mochten we sterven met Hem in de ziel, die onze Rechter is, maar toch vooral onze bemiddelaar bij de Vader! De Vader zal het beeld zien van zijn Zoon in ons; Hij zal Hem herkennen in ons, zodat Hij ons niet zal kunnen verwerpen, neen, Hij zal ons aan zijn hart drukken en samen met zijn Zoon ten hemel opnemen.

Die laatste communie moet een feest zijn, een feest als het paasfeest van Jezus met zijn apostelen, de avond voor zijn dood – een feest als de plechtige processiedag van het Hoogwaardig, als Jezus uit zijn Tabernakel uit zijn geliefde kerk treedt door de straten en de velden tot bij ons huis, in onze kamer.

“Kinderkens,” zegde de godvruchtige en beroemde vader Cauchy, die te Sceaux in Frankrijk op sterven lag, de avond voor Onze-Heer-Hemelvaart 1857, “Kinderkens, vandaag is het Sacramentsdag bij ons. Gaat allen naar de tuin bloemen plukken, en strooit ze op de straat voor de voeten van Onze Lieve Heer, zet ze in ruiker in de gangen, op de trap, tot in mijn ziekenkamer. Behoud de schoonste om er mijn bed mee te versieren, want mijn bed wordt nu een altaar, en ons huis een kerk.”

Zeker was het met tranen in de ogen en een krop in de keel, dat zij zullen gehoorzaamd hebben aan het bevel van hun stervende vader; maar het was de ware christelijke geest, die hem dat alles ingaf.

En Gods priester komt te midden van de doodse droefheid met de groet van de vrede van Christus.

“Vrede zij dit huis.

En aan allen, die het bewonen.”

De priester zet de Ciborie op tafel, knielt en aanbidt zijn Heer, terwijl ook de aanwezigen op hun knieën gaan zitten.

Dan besprenkelt hij de zieke en de kamer met wijwater.

“Besprenkel mij met de hysopstengel en ik zal gereinigd zijn”.

Ontferm U over mij, o Heer, volgens uw grote barmhartigheid.

Eer aan de Vader en de Zoon en de H. Geest, zoals het was in het begin, nu en altijd en in alle eeuwen der eeuwen. Amen  - (de eeuwigheid, die nu gaat beginnen).

Onze ✠ hulp is in de naam van de Heer.

Die hemel en aarde gemaakt heeft.

Heer, verhoor mijn gebed.

En mijn geroep kome tot U.

De Heer zij met u.

En met uw geest.

Laten ons bidden.

Verhoor ons, heilige Heer,  almachtige Vader, eeuwige God, en wil uw heilige engel uit de hemel zenden om allen, die in deze woonplaats zijn, te bewaren, op te beuren, te beschermen, te bezoeken en te verdedigen, door Christus, onze Heer. Amen.”.

Na dit gebed neemt de priester de zieke de biecht af, indien dit nog niet gebeurd is. Daarna bidt hij het confiteor voor, de schuldbelijdenis, om toch maar de laatste fout te mogen uitwissen, en vervolgens gaat hij voort, zeggende: “De almachtige God ontferme zich over u, vergeve uw zonden en geleide u tot het eeuwig leven”.

“kwijtschelding, ontbinding en vergiffenis van uw zonden schenke u de almachtige en barmhartige Heer”.

“Zie, zegt hij, en hij toont voor het laatst de H. Hostie. “Ziehier het Lam Gods, dat de zonden van de wereld wegneemt!”

O, hoe troostend moet het zijn, zo dikwijls te horen zeggen, dat Jezus onze zonden vergeeft, vergeven heeft, zal vergeven. Wat op aarde ontbonden is, zal ook in de hemel ontbonden zijn.

O, hoe gerust mogen wij ons voelen in die benauwende ogenblikken, als heel de zondenvloed van ons leven als een dode zee voor ons zal liggen; als al de aardklonters van onze zonden tot een berg zullen oprijzen voor onze verschrikte ogen, en zelfs de zon van de barmhartigheid zich zal willen onttrekken aan onze ogen; als we in weemoed op onze borst zullen kloppen en zeggen: Heer, ik ben niet waardig, dat Gij tot mij komt, maar spreek alleen één woord, en mijn ziel zal gezond worden. Heer, ik ben niet waardig …

De priester nadert, de hemel gaat open; Jezus komt met zijn barmhartigheid neer in de ziel van de lijder, en de priester uit de volgende schone wens: “Ontvang, broeder (zuster) tot teerspijs (mondvoorraad voor de eeuwige reis) het Lichaam van onze Heer Jezus Christus, die u beware voor de boze vijand en u geleide tot het eeuwig leven.

Zolang er leven is, is er hoop, zegt het spreekwoord, en de sacramenten helpen de zieken te genezen, als het hun zalig is.

Daartoe zegt de priester nog een laatste gebed:

De Heer zij met u.

En met uw geest.

Laat ons bidden.

Heilige Heer, almachtige Vader, eeuwige God, wij bidden U vertrouwvol, dat het hoogheilig Lichaam van onze Heer Jezus Christus, uw Zoon, aan onze broeder (zuster) die het ontvangen heeft, moge strekken tot een onvergankelijk geneesmiddel, zowel voor het lichaam als voor de ziel.

En dan, zegt Mgr. Baunard, dan wordt alles stil. Het woord is aan God. De hemel heeft de aarde bezocht, en de zieke, met gesloten ogen, de handen samengevouwen, vergeet zijn lijden, en, in de diepte van zijn hart, dat vol is met de godheid, geeft hij heel zacht het antwoord van de psalm: “Zelfs als ik in de schaduw van de dood zou wandelen, vrees ik geen kwaad, want Gij zijt met mij, o Heer!”

We zijn als in een oven van vuur van eeuwige liefde. Zoals de zon, die ons bestraalt en doorstraalt als een dauwdruppel, zo hangt onze ziel nog te schitteren in de kleuren van die liefdezon – Nog enkele ogenblikken, en die dauwdruppel zal wegvallen en vervliegen.

Geen wonder dat de zielen die anders niet dicht bij die vuurgloed stonden en zich in hun leven vaak verwijderd hielden van die liefdezon, in de dood zich voelden herleven, zich dronken dronken aan die liefdewijn en stierven met op het gelaat de glans van de gelukzaligen.

 “Bekeerde zondaars, verhaalt nogmaals Mgr. Baunard in Le Vieillard, blz. 455, die minder vertrouwd waren met de goddelijke bezoeken, ondergaan soms wonderen van verandering door de genade van de laatste H. communie.

Van Frederik Chopin zegt hij, die dichter op het klavier, aan wie zijn vriend Jelowiecki de God van zijn moeder had terug geschonken, wordt het volgende verhaald.

“Hij ontving de H. communie met tranen van vreugde, God met vurigheid dankende, en hij sprak het verlangen uit spoedig bij Hem te zijn. Hij deelde zijn vreugde mee aan die hem kwamen bezoeken en zei: “Ik houd van God; Ik houd van God, ik houd van de mensen. Welk een geluk dat ik zo sterven mag. Ik voel dat ik sterven ga. Jezus! Maria !”

En op de allerlaatste ogenblikken: “Laat me in vrede sterven; God heeft me vergeven; Hij roept me. Ik zou zo graag sterven”.

En zijn laatste woord: “Ik kom bij de bron van het geluk.”

Dat was op 17 oktober 1849.

Een ander geval.

Mgr. D’Hulst verhaalt, in een brief van 18 april 1889 de blijheid van een bekeerde zondares, die op haar sterfbed had gebiecht en gecommuniceerd. “Ge hadt die vermorzeling des harten moeten zien, die echte nederigheid, die een ogenblik oversloeg tot verschikking en zich uitte in de kreet: “Het is onmogelijk dat Hij tot mij komt! En dan de kalmte, de vrede, de vreugde te midden van de meest pijnlijke toestand ter wereld.

Zij, die nooit een ziel aan God hebben terug geschonken, weten niet wat het is de verrijzenis van een ziel, en geloven er niet aan. Ik echter geloof het, want ik heb het gezien.”.

O hemelsche manna

G. Gezelle

Het koren, dat de landman levend

   uit de velden voert,

wordt doodgepletterd, eer het vleesch- en

        voedselgevend

   mij den honger snoert.

………………………………

’t Gevelde rijst en wast weeromme, en

   uit den stervensnood,

herroept ge welgevolde en versche

     levensblommen

   voor den dag, o dood!

……………………………….

De Godheid zelve aan ’t kruis

   eer ’t was al volend,

ook Hij, den diepen kelk ten bodeme

      uitgedronken,

   heeft den dood gekend.

……………………………….

O hemelmondig manna, krachtig

   mannavoedsel, geeft

mij sterkte om eens te gaan, gestorven,

     God almachtig,

   daar gij eeuwig leeft!