De HH. Martelaren van Gorcum
Op 29 juni 1867 heeft Paus Pius IX de 19 Martelaren van Gorcum heilig verklaard. Het is de bekroning van hun geloofsmoed bijna 300 jaar na hun marteldood op de 9e juli 1572.
De 19 martelaren bleven 43 jaren lang begraven, zonder dat de katholieken gelegenheid hadden hun lichamen op te graven. Dit gebeurde pas tijdens de wapenstilstand tussen Spanje en de Verenigde Provinciën in 1615.
Toen Mgr. Bottemanne, Bisschop van Haarlem, in 1889 de Broederschap van de Martelaren van Gorcum oprichtte richtte gaf hij haar als doel de HH. Martelaren bijzonder te vereren, hun standvastigheid in de belijdenis van het geloof na te volgen en door hun machtige voorspraak het behoud en de uitbreiding van het geloof en de bekering van de niet-katholieken te verkrijgen.
Dit doel staat ons nu niet minder voor ogen! Wij leven in een tijd die veel overeenkomst vertoont met de tijd van de Martelaren. En louter menselijke middelen zijn in de huidige wanorde op godsdienstig en zedelijk gebied niet genoeg, daarom moeten wij de hemel bestormen met gebed de crisisstorm te bedaren en opnieuw gezondheid te brengen. De Heiligen in de hemel zullen ons helpen, als we maar met hun samenspannen! Kiezen wij voor getuigenis, gebed en offer! Dit is de weg, die wij van onze kant te gaan hebben! En daarom gaan wij op bedevaart van Gorcum naar Brielle op 31 augustus en 1 september 2019! Kijken wij naar onze geloofshelden!
De hoofdfiguur bij de martelaren is de pastoor van Gorcum, Lenaert van Vechel. Hij heeft een kapelaan, Claes Poppel (een Vlaming), en Govaert van Duynen, een rustend priester. In Gorcum is er ook een Fransiscanenklooster met 13 monniken, waarvan Nicolaas Pieck de Gardiaan is.
De geuzen zijn een samenraapsel van verarmde edellieden, calvinistische vluchtelingen, afvallige geestelijken en gespuis. Zij leven van piraterij. Als zij de Engelse wateren moeten verlaten komen ze op 1 april 1572 voor Den Briel en lukt het hen de stad in te nemen. De bevolking kiest er hun zijde. Daarna nemen ze verschillende steden langs het water in, geholpen door het anti-Spaanse en protestantgezinde deel van de bevolking. Na de inname van Dordrecht verschijnen ze nu met 13 schepen en 150 mannen voor Gorcum. Pastoor Lenaert spoort de zijnen aan tot trouw aan Kerk en koning. Er zijn slechts 20 Spaanse soldaten onder bevel van Gaspar Turck om de stad te verdedigen. Hoewel de inwoners de stad gemakkelijk zouden kunnen verdedigen groeit hun verslagenheid met het uur, waarschijnlijk door het besef dat er veel protestantsgezinde verraders onder hen zijn. Op donderdag 26 juni openen ze de poorten. De Spaanse soldaten en de geestelijken en enkele vurige Katholieken trekken zich terug in de ‘Blauwe Toren’. Brant, de geuzenhoofdman, doet een aanval maar wordt teruggeslagen. Dan belooft hij de bezetting vrije aftocht en ze geven zich over. Twee vurige Katholieken worden echter direct terechtgesteld en de geestelijken gevangen gezet...het woord van een geus is niet veel waard. Enkele andere priesters worden bij hen gevoegd.
Nicolaas Pieck wordt in de gevangenis met een koord om zijn hals over een deur opgetrokken en ze laten hem vallen, meerdere keren tot hij geen teken van leven meer geeft. Ze blakeren hem de wangen, neus en mond met een brandende kaars en werpen hem, in de mening dat hij dood is, in een hoek.
Als Nicolaas Pieck later bijkomt spreekt hij de anderen moed in, zij biechten bij elkaar. In de stad proberen verschillende burgers hen vrij te krijgen. De pastoor komt even vrij, kan op 2 juli nog voor een laatste keer preken -tot woede van de geuzen- maar wordt terug opgepakt. Geslagen en beschimpt komt hij terug bij de andere gevangenen. Familie van Nicolaas Pieck probeert hem ook vrij te krijgen, maar hij wil bij zijn medebroeders blijven.
De geuzen besluiten dan de gevangenen in stilte uit Gorcum te laten verdwijnen, voordat de inwoners van Gorcum hen vrij zouden kunnen krijgen. Daarom worden de Martelaren in de nacht van zaterdag 5 op zondag 6 juli naar het ruim van een stinkende mosselschuit overgebracht om naar Den Briel te worden gevaren. In Dordrecht worden ze in een ander schip gestopt. Voor geld mag het gepeupel de ‘papen’ komen bekijken en naar hartenlust beledigen.
De volgende ochtend worden zij in Brielle bij de hoofdman van de geuzen, Willem Van Der Marck, Heer van Lumey (uit Lummen), ontscheept. Zij moeten onder het zingen van het “Salve Regina” rond een galg en door de straten gaan waarbij de geuzen met stokken op hen slaan, zodat hun schouders weldra geheel met bloed overdekt zijn. Na een vloed van scheldwoorden brengen ze hen naar de onderste gevangenis.
Twee maal worden de geestelijken naar het stadhuis gebracht, waar nog eens geprobeerd wordt hen van het geloof te laten afvallen. Lenaert van Vechel zegt niet te kunnen begrijpen dat men hen door vrees voor de dood tot geloofsafval wil brengen. Iets anders is het als zij kunnen aantonen dat het Katholicisme niet de ware leer van Christus zou zijn. De predikant gaat er op in en zegt dat hij hen eens het ware Woord Gods zal uitleggen dat door de papen is vervalst. Daarop vraagt Lenaert: Waar is dan het ware Woord Gods te vinden?” “In de H. Schrift” antwoordt de ander. Daarop zegt Lenaert: “Maar hoe is de H. Schrift tot ons gekomen?” De protestant durft niet te antwoorden, want hij zou moeten zeggen: “Door de Kerk en de Paus”. Na een stilte schelden ze Lenaert uit en brengen hem terug in de kerker. Ook de anderen zijn bewonderenswaardig in hun geloofstrouw, behalve drie, zij worden van hen afgescheiden.
Op de avond van de 8e juli zijn Graaf Van Der Marck en de geuzen dronken, en woedend gelast hij - als reactie op een brief van Willem van Oranje voor invrijheidsstelling - de priesters en monniken meteen op te hangen.
Men brengt hen naar een oude schuur van het vroegere Augustijnenklooster Ter Rugge en ontneemt hen bijna alle kleding. Nicolaas Pieck bemoedigt de anderen om moedig te sterven, tot hij met een touw rond zijn hals van de ladder geduwd wordt. De jonge Franciscanerbroeder Hendrik, bezwijkt bij het zien van de stuiptrekkingen van de gehangenen en voor het aandringen van de predikant en neemt in ruil voor zijn geloof de vrijheid aan. De Franciscaan Jeronymus van Weert kookt en geeft op de ladder staand de predikant zo een schop dat deze omvalt. De geuzen storten zich als wilde dieren op de ondergardiaan, die niet ophoudt met bidden en zijn broeders te vermanen.
Pastoor Lenaert van Vechel toont zielengrootheid. Bij het bestijgen van de ladder houdt hij even in waarop de oudere Govaert van Duynen zegt: “Welnu, meester Lenaert, waarom maken wij hier geen haast, om ons naar het feestmaal te begeven, dat ons is bereid! Leve God, vandaag nog zullen wij met de Heer en het Lam bruiloft vieren, daar hoog in de hemel.” Te midden van zijn gezellen, waarvan sommigen in doodsangst zijn, straalt voortdurend zijn gelaat van heilige blijdschap bij de gedachte aan de hemel. Als hij hoort dat zijn beulen, door medelijden bewogen, hem in vrijheid willen stellen, antwoordt hij “Neen, neen,” en terwijl hij voortgaat om de ladder te beklimmen, “geen genade, haast u mij met mijn broeders te verenigen.” Als het koord om zijn hals dichtsnoert, zegt hij: “Ik zie de hemelen geopend.” En een weinig later: “Als ik tegen iemand iets misdaan heb, bid ik u, ter liefde Gods, het mij te willen vergeven.”
Tenslotte wordt onder de lichamen een kuil gegraven, de beulen hakken de touwen door en laten zo de lichamen in het gezamenlijke graf storten, waar zij 43 jaren later worden teruggevonden.
Zij,dragen de eeuwige gloriekroon en hun bloed is het zaad gebleken van de Kerk in onze Lage Landen. Laat ons hun naam eer aandoen!
“Libertatis primitiae” - de eerstelingen van de vrijheid - zo luidt het opschrift van het stadhuis te Brielle. De eerstelingen van de vrijheid zijn zij geworden in een veel diepere en mystieke zin! Hun levensoffer deed, doet en zal doen neerdalen een stroom van genaden over de Lage Landen!