Hostie met de Hostie - 1ste Hoofdstuk Godsdienst en offer

'Hostie met de Hostie' is een boek geschreven door B. Vanmaele, O. Praem. in 1928 om de E.K.-ers en ijveraars van de H. Eucharistie aan te moedigen.
Eerste hoofdstuk - Godsdienst en offer
1. - De Godsdienst en zijn verplichtingen.
Het is de Godsdienst, de Religie (1) - dit complex van waarheden en plichten, waardoor ons leven op God gericht wordt (2) - die de betrekkingen regelt tussen God en de mens. En omdat deze vijfvoudig zijn, legt de Godsdienst elk mens dan ook een vijfvoudige plicht (3) tegenover God op: 1° plicht van aanbidding, jegens de Opperste Heer en Meester; 2° plicht van dankbaarheid, jegens de Gever van alle weldaden; 3° plicht van liefde en toewijding, jegens de Volheid van alle volmaaktheid; 4° plicht van smeking, jegens de Bron van alle goed; 5° plicht van uitboeting, jegens de Wreker van alle ongerechtigheid.
(1) Religie komt volgens velen voort van het Latijns woord religare ~ binden, omdat de Godsdienst als de band is, die de mens aan God vasthecht. (Lactantius : Divin. Instit. L. IV, c.28).
(2) Tanquerey : De vera Religione, n° 105.
(3) De mens is op aarde, om God te dienen, om alle geboden Gods getrouw te volbrengen. Die goddelijke geboden nu leggen de mens vele plichten op: plichten jegens God, plichten jegens zichzelf, plichten jegens de naaste. Onder al de plichten zijn die jegens God de eerste, de voornaamste. De plichten, welke de mens krachtens zijn natuurlijke betrekkingen tot God, de Eerste Oorzaak en het Laatste Einddoel der schepping, te vervullen heeft, worden godsdienstige plichten genoemd. De vrije erkenning van die plichten en de bereidvaardigheid om die plichten te volbrengen, is de deugd van Godsdienstigheid (Potters: Verklaring van de Catechismus. I Deel blz. 15).
2. - De mens moet God aanbidden.
Een meer volkomen afhankelijkheid dan die van de mens ten opzichte van God is eenvoudig niet denkbaar. God heeft de mens geschapen naar ziel en lichaam. Noch in de natuurlijke, noch in de bovennatuurlijke orde bezit de mens iets, of het werd hem door God geschonken, en dit nog wel op een wijze, die Gods eigendomsrecht volledig en uitsluitend maakt: t.t.z. door een daad van Gods scheppende Almacht. “Ik bid U, mijn kind”, zei de heldhaftige moeder van de Makkabeeën tot haar jongste zoon, om hem tot de marteldood aan te zetten, “aanschouw de hemel en de aarde en alles, wat daarin is, en begrijp, dat God die dingen uit niets gemaakt heeft, alsook het menselijk geslacht.” (1).
God moet de mens daarbij als het ware nog voortdurend scheppen, door hem in het bestaan te bewaren, door te voorzien in al zijn noodwendigheden; zo niet, zou de mens ogenblikkelijk in het niet terugkeren. “Zoals de lucht bij dag elk ogenblik door de zon verlicht wordt”, zegt de H. Thomas, “en bij het verdwijnen van de zon aanstonds in de duisternis verkeert, zo ook hebben de schepselen hun bestaan van God en zouden zij aanstonds in het niet verdwijnen, zodra Gods werking hun een ogenblik werd onttrokken.” (2).
God moet de mens nog in elke levensdaad scheppend beïnvloeden, want alles wat in een daad aan wezenlijkheid is, komt nog eens van God. “Hij geeft aan allen leven en adem en alles… In Hem leven wij, en bewegen wij ons, en zijn wij.” (3), leerde de H. Paulus op de Areopagus, aan de wijsgeren, toen hij hun de onbekende God predikte.
God is niet alleen het Begin, Hij is ook het Einddoel van alles wat bestaat. Alles moet noodzakelijk op God gericht zijn. God kan geen wezen buiten Hem als einddoel van zijn Scheppingswerk hebben. “Alles heeft de Heer gewrocht omwille van zichzelf, ook de goddeloze voor de dag des onheils.” (4). God heeft alles gemaakt tot zijn meerdere eer en glorie, d.i. tot uitwendige verheerlijking van zijn goddelijke volmaaktheden.
Omdat de mens nu een redelijk schepsel is, omdat hij die afhankelijkheid jegens de Schepper door zijn rede kan vaststellen, heeft hij de plicht die te erkennen en te belijden.
Dat doet hij door de aanbidding, waardoor hij God huldigt als de oneindig volmaakte Schepper van het heelal, als de Oorsprong en het Einddoel van alles, als de Opperste Heer en Meester, die volledig eigendoms- en beschikkingsrecht uitoefent over elk schepsel, als de Allerhoogste, die onbeperkte macht heeft over leven en dood.
(1) “Peto, nate, ut aspicias ad coelum et terram, et ad omnia quae in eis sunt, et intelligas quia ex nihilo fecit illa Deus, et hominum genus.” II Mach., VII, 28.
(2) S.T.: I, q. 104, a. I. ~ Potters: V.K.
(3) “Cum ipse det omnibus vitam et inspirationem et omnia… In ipso enim vivimus et movemur et sumus.” Act. Apost., XVII, 25,28.
(4) “Universa propter semetipsum operatus est Dominus : impium quoque ad diem malum.” L. Prov. : XVI, 4.
3. - De mens moet God danken.
De mens is heel en al een voortbrengsel van de goddelijke Vrijgevigheid. Alles wat hij is of heeft, komt van God. Zijn ganse wezen en bestaan is een onafgebroken weldaad. God verleent hem daarbij nog het gebruik van talloze schepselen. Gods vaderlijke zorg en waakzaamheid omringt hem zonder onderbreking. Een ogenblik van ‘s mensen voortbestaan, is als een gedurige bekrachtiging van Gods wil, om de mens goed te doen en gelukkig te maken.
Wat God voor de mens doet, gebeurt uit loutere goedheid. God heeft immers de mens niet nodig, om zelf gelukkig te zijn, en Hij heeft tegenover de mens niet de minste verplichting.
God vraagt enkel dat de mens, die dat alles weet en beseft, Hem dankbaar is en dat hij het goddelijke Wezen erkent als de Gever van alle goed. Uit die rechtmatige eis van God, volgt voor de mens de plicht van dankbaarheid.
4. - De mens moet God beminnen.
God is de onmetelijke zee van alle goed. Hij bezit alle volmaaktheden in een oneindige graad. Zo is God de oneindig Wijze, de oneindig Machtige, de oneindig Heilige, de oneindig Schone. God is voor het verstand van de mens alle Waarheid, voor de wil van de mens het opperste Goed, voor de verlangens van de mens de volkomen Bevrediging.
Mag God dan ook niet eisen van een met vrije wil begaafd schepsel, door hetzelfde bemind te worden? Ongetwijfeld! Dit is ook het eerste en grootste gebod: “Gij zult de Heer uw God beminnen met geheel uw hart en met geheel uw ziel en met geheel uw verstand en met gans uw kracht.” (1). Daaruit vloeit voor de mens de zoete plicht voort, zich in Gods volmaaktheden te verheugen, God alle goed te willen, d.i., God te beminnen om Hemzelf, waarin de volmaakte liefde bestaat. De mens moet geheel zijn wezen liefdevol aan God toewijden, al de uitingen van zijn leven op God richten, op God volkomen betrouwen, God als de overvolheid van eigen zaligheid betrachten.
(1) “Diliges Dominum Deum tuum ex toto corde tuo et ex tota anima tua et ex tota mente tua et ex tota virtute tua. Hoc est primum mandatum.” Marc. 12, 30.
5. - De mens moet het smeekgebed beoefenen.
Dit volgt uit het voorgaande. Als God de overvloeiende Bron is van alle goed en over de uitdeling ervan naar willekeur beschikt, als Gods goedheid zijn almacht en rijkdom evenaart en elk ziertje van ‘t menselijk wezen, elk stipje van zijn levensduur een bewijs is van Gods vrijgevigheid; als, van een andere kant, de mens niets is, niets vermag zonder God, hoe zou het anders kunnen, of God moet eisen, dat de behoeftige mens onbeperkt op Hem leert vertrouwen, tot Hem in alle nood zijn toevlucht neemt, en Hem in het gebed vraagt wat hij nodig heeft. Zo betuigt de mens andermaal, door het smeekgebed, zijn afhankelijkheid van God. Het is dikwijls maar op die voorwaarde, dat God zijn weldaden aan de mens verleent. “Vraagt en men zal u geven; zoekt, en ge zult vinden; klopt, en men zal u opendoen. Want al wie vraagt, verkrijgt, en wie zoekt, vindt, en wie klopt, hem doet men open.” (1).
(1) “Petite, et dabitur vobis; quaerite, et invenietis; pulsate, et aperietur vobis. Omnis enim qui petit accipit, et qui quaerit invenit, et pulsanti aperietur.” Luc. 11, 9-10.
6. - De mens moet de zonde uitboeten.
De mens is niet alleen een redelijk schepsel. Na Adams val is hij ook een zondig schepsel.
De zonde heeft de mens gemaakt tot een vermetele opstandeling, tot een ontrouwe en ondankbare dienaar, tot een verbreker van de door God gestelde orde. God wordt nu ook voor de mens een beledigde en een vertoornde Meester, en de Wreker van het goddelijk recht.
Om de oneer, de goddelijke Majesteit aangedaan, te herstellen, moet geboet worden door degene, die het onrecht gepleegd heeft, en de uitboeting zal in verhouding zijn tot de belediging. Eerst dan zal God de mens terug in genade ontvangen.
Het gevallen mensdom gaat voortaan gebukt onder de vernederende en pijnlijke last van de uitboeting.
7. - Het Offer, de hoogste daad van Godsverering.
Nu rijst de vraag: Hoe zal de mens zich van de veelvoudige plicht, hem door de Godsdienst opgelegd, naar behoren kwijten? Hoe zal hij God zijn hulde van aanbidding op de volmaaktste wijze aanbieden? Hoe, naar de mate van de schuld, weten uit te boeten voor de zonde? En, omdat de mens bestaat uit ziel en lichaam, door welke daad van eredienst zal de mens er het voortreffelijkst in slagen, inwendig en uitwendig, d.i., op een wijze overeenstemmend met zijn natuur, God als Opperste Heer en Meester te erkennen en Hem voor het bedreven kwaad eerherstel aan te bieden?
Het antwoord ligt voor de hand. De meest volkomen Godsverering zou voor de mens bestaan in het offeren van zichzelf, in het plechtig aanbieden als offergave aan de Godheid en het vernietigen van eigen leven, het kostelijkste wat hij bezit. Dit ware wel de totale hulde van gans zijn wezen, die alle andere offers omvat. Dit ware de algehele toewijding van gans zijn persoon aan de goddelijke Majesteit. Het mensenoffer echter laat God niet toe. Niet alleen is zulk een offer Hem niet welgevallig, Hij verbiedt het. Het is een gruwel in Gods oog. Het is een schenden van een eigendomsrecht, dat God alleen toebehoort.
Wat zal de mens nu doen? … Aan het offer verzaken en zich tevreden stellen met een uitwendige daad van godsdienstigheid, minder geschikt om de gevoelens, die hem jegens God bezielen, te vertolken? Neen! Indien de mens zichzelf niet mag offeren, hij zal zijn offergave kiezen onder de schepselen, waarover God hem het beschikkingsrecht heeft gegeven. Hij zal de dieren offeren, het best geschikt om hem als bloedige offerande op het altaar te vervangen, ofwel vruchten van planten, bestemd om het menselijk leven te onderhouden. Op deze offerande zal hij zijn schuld overladen, en terwijl hij ze offert, zal hij inwendig meevoelen wat deze vernietiging van de offergaven uitwendig verzinnebeeldt. Want God zal in die offers niet naar de waarde van de offerande zelf zien, maar wel naar de gesteltenissen van de offeraar. “Hadt Ge een offer gewild, ik zou er U een aangeboden hebben”, zingt de Psalmist, “maar Ge vindt geen genoegen in de brandoffers. Het U welgevallig sacrificie is een berouwvol gemoed. O God, een vermorzeld en vernederd hart stoot Ge niet af.” (1). Zo ontstaat de hoofdkaraktertrek van de offers: zij zijn de plaatsvervangers (2) van de mens, een zondig schepsel. Het leven van het offerdier wordt aangeboden, om te beduiden, dat God volkomen meesterschap heeft over het wezen van de mens. Het bloed van het offerdier wordt vergoten, ter belijdenis dat de mens om zijn zonden de dood verdiende te ondergaan (3).
Door het offer nu achtte de mens zich met God verzoend en zag hij zich weer aan als vriend Gods. Zo was het offer ook het teken, dat God de mens in genade had ontvangen, en dat de vrede weer was ingetreden.
(1) “Quoniam si voluisses sacrificium, dedissem utique; holocaustis non delectaberis. Sacrificium Deo spiritus contribulatus; cor contritum et humiliatum, Deus, non despicies.” Psalm. 50, 18-19.
(2) Onder het offeren zelf werd dit beduid door het leggen van de handen op de kop van het dier, vooraleer het geofferd werd. Zo schrijft het boek Leviticus voor, dat de offeraar “de hand zal leggen op de kop van het offerdier, en dat dit zal strekken tot uitboeting.” (Lev. 1, 4).
(3) “Si donc nous voulions décrire a priori ce que nous paraît devoir être, dans l’ordre actuel, le sacrifice parfait, nous dirions: Le sacrifice est l’offrande et la destruction d’une victime, en particulier l’offrande est l’immolation d’une hostie animale, substituée à l’homme, créature et pécheur, pour adorer et expier.” Grimal. Le sacerdoce et le sacrifice de N.S. Jésus-Christ. p. 9. De schrijver verwijst hier naar D’Hulst, Billot, Thomassin, Gerbet, Cave, de la Taille, Lepin… “M. Lepin… voudrait voir la forme essentielle du sacrifice dans l’offrande, la donation d’un présent agréable au Seigneur, la destruction ne serait que le moyen, le symbole de l’offrande. Pure question de formules probablement. La nôtre nous paraît plus fidèlement calquée sur les faits en même temps que mieux raisonnée à priori.”
8. - Waarom de nuttiging van de offergave?
De nuttiging van de offergave is de voltooiing van het offer. Nadat de offergave was geofferd, diende ze tot voedsel van de mens. Het offer eindigde gewoonlijk met een eetmaal, en de offergave werd offerspijs.
Welke betekenis hechtte de mens aan die nuttiging?
De communie deed nog duidelijker het karakter van de offergave uitkomen. Indien deze op het altaar de plaats van de mens inneemt, door het nuttigen daarvan wil de mens zich op de innigste wijze met de hostie van het sacrificie verenigen, hij wil één worden met haar (1), om te betuigen dat hij de staat van vernietiging, waarin de hostie door de slachtoffering verkeert, tot de zijne maakt, en deze inwendig bekrachtigt door de totale gift van zichzelf aan God. Hij wil hostie worden met de hostie!
De communie heeft nog een andere betekenis. Zij wijst op de heilzame gevolgen van het offer voor de mens. Door de opoffering aan God, is het offervoedsel heilig, ja, goddelijk voedsel geworden. Het altaar is Gods tafel. Door de communie wordt de mens de gast van God, de disgenoot van God, behorend tot Gods vriendenkring, tot Gods familiekring. Het nuttigen van de altaarspijs verenigt de mens inniger met God, stemt God gunstig tegenover hem, heiligt en vergoddelijkt hem. Het offermaal is een vriendenmaal.
(1) Communie komt voort uit het Latijn: cum (met) en unire (verenigen): één zijn of worden met… verenigen met.
9. - Verschillende soorten van offers.
Elk offer huldigt God, als Opperste Heer en Meester van het heelal. Het offer aan iemand opdragen is evenveel als iemand als God erkennen. Offeren is de hoogste hulde aanbieden, een hulde die God alleen toekomt, omdat Hij alleen God is. ‘t Is de aanbiddingshulde (1).
Elk offer is dus altijd een aanbiddingsoffer. Die hulde heeft men altijd op het oog.
Wil men nu al offerend, vooral Gods goedheid danken om verkregen gunsten, dan heet dit een dankoffer.
Wil men door het offer God gunstig stemmen, tot het verlenen van nieuwe weldaden, dan is er sprake van een smeekoffer.
Wordt het offer opgedragen, vooral om uit te boeten voor bedreven zonden en aan Gods Rechtvaardigheid te voldoen, dan is dit een zoenoffer.
Men kan echter eenzelfde offer tegelijk tot deze vier inzichten opdragen. Zo spreekt men van de vier doeleinden (2) van het offer.
(1) Het offer kan dus nooit aan een schepsel opgedragen worden. Als we spreken van een H. Mis, opgedragen “ter ere van de Heiligen”, dan wordt ook dit offer aan God aangeboden, om Hem te danken voor de genaden en de glorie aan de Heiligen verleend, om de Heiligen te bewegen voor ons bij God ten beste te spreken, om God te loven voor de zegepraal door de Heiligen over de duivel en henzelf behaald, enz.
(2) Indien de betuiging van de liefde tot God in het offer op het achterplan schijnt te komen, dan is dit wellicht, omdat het offer, in de staat van zonde en vijandschap met God, waarin het mensdom na de val van Adam verkeert, eerst en vooral de uitdrukking moet zijn van boete en berouw vanwege de zondige schepselen. Eerst dàn volgt de verzoening en de vriendschap met God. De communie, zoals we zagen, zou dan meer geschikt zijn om op die liefdevolle betrekkingen tussen God en de mensen te wijzen, dan wel het offer zelf.
Voor de godgeleerden echter, die het offer vooral willen doen bestaan, in het aanbieden van een offergave aangenaam aan God zou het offer, als blijk van liefde tot God, meer op de voorgrond kunnen treden.
10. - De ambtelijke offeraar of de priester.
Het offer was altijd de verhevenste daad van openbare eredienst van een gemeenschap (een familie, een stam, een volk) jegens God.
Door de gemeenschap werd dan ook een man aangesteld, om in haar naam en voor haar noodwendigheden aan God het offer op te dragen; een persoon, daartoe uitgekozen en afgevaardigd als haar officiële offeraar.
Deze ambtelijke beoefenaar van de openbare eredienst is de priester, de middelaar (1) tussen God en de mensen, door wiens offerdaad, de hulde van de gemeenschap naar God opklimt, door wiens bemiddeling Gods vriendschap, Gods weldaden, over haar neerdalen.
Het offer heeft het priesterschap ten gevolge, en de priester is er, om het offer op te dragen. “Ieder hogepriester wordt uit de mensen genomen en in de plaats van de mensen aangesteld voor de eredienst aan God, om gaven en sacrificiën op te dragen voor de zonden (2).”
(1) De Pontifex : Van het Latijnse: pons (brug), en facere (maken). Vandaar het Franse : Pontife: de brug-maker, die de kloof tussen God en de mensen overbrugt en als bemiddelaar optreedt.
(2) “Omnis namque pontifex ex hominibus assumptus pro hominibus constituitur, in iis quae sunt ad Deum, ut offerat dona et sacrificia pro peccatis.” (Hebr. 5, 1)