Voor de Meimaand - Dag 14: Bethlehem

Bethlehem
Uit "Voor de Meimaand"
Maria's leven in 31 beschouwingen van E. Till S.J.
In het Nederlands bewerkt door G.v. Gestel S.J.
Uitgegeven in 1920 bij N.V. uitgevers-mij. V.H. Paul Brand te Bussum
IMPRIMI POTEST. E.J. Beukers S.J., 15 febr. 1920
IMPRIMATUR J. Pompen, Vic. Gen. Busc. Buscoduci, die 25 Martii 1920
Dag 14: Bethlehem
De tijden waren vervuld, en, omdat volgens de voorspelling van de profeet de Messias te Bethlehem zou worden geboren, moesten Jozef en Maria dus van Nazareth naar Bethlehem gaan. De goddelijke Voorzienigheid bedient zich hiertoe van een volkstelling, door keizer Augustus uitgeschreven, volgens welke ieder zich in zijn eigen vaderstad moest laten opschrijven: “En tijdens hun verblijf aldaar werden de dagen vervuld, dat zij baren zou, en zij baarde haar eerstgeboren Zoon, en wikkelde Hem in doeken, en legde Hem neder in een kribbe, omdat voor hen geen plaats was in de herberg.” (Luc. 2: 6. 7). In groter armoe en dieper geringheid kon een kind wel niet geboren worden! En toch: wie is dit Kind en wie Zijn Moeder?
1. Moeder van de Schepper. Het Kind in de kribbe is de eniggeboren Zoon Gods. “God van God, Licht van het Licht, waarachtige God van de waarachtige God.” Dit Kind is het vleesgeworden Woord van de Vader: “Het was in den beginne, Het was bij God en Het was God. Alles is door Hetzelfde geworden en buiten Hetzelfde is niet één ding geworden, dat geworden is.” (Joh. 1: 1-3). Reeds de engel had aan Maria gezegd: “Het heilige, dat uit u geboren wordt, zal Gods Zoon genoemd worden” (Luc. 1: 35). “Hij zal groot zijn en Zoon van de Allerhoogste genoemd worden, en de Heer God zal Hem de troon van zijn vader David geven, en Hij zal koning zijn over het huis van Jacob in eeuwigheid en zijn koninkrijk zal geen einde hebben.” (Luc. 1: 32, 33). Maar koning van de eeuwigheid zijn komt alleen God toe. - Vervuld van de H. Geest had Elisabeth uitgeroepen: “Vanwaar geschiedt mij dit, dat de Moeder van mijn Heer - de Moeder van God - tot mij komt!” (Luc. 1: 43). Al is zijzelf de moeder van de grootste profeet, - “onder allen”, zegt Jezus zelf, “die uit vrouwen geboren zijn, is er geen grotere opgestaan dan Johannes de Doper,” - al is zijzelf de moeder van de grootste van de mensenkinderen, toch acht zij zich onwaardig om de Moeder van de Heer in haar huis te ontvangen. En bestraald door diezelfde H. Geest had ook de profeet lsaias de Zoon van de Maagd God genoemd: “Een maagd zal ontvangen en een zoon baren en zijn naam zal genoemd worden Emmanuel, d.i. God met ons.” (Is. 7: 14).
Jezus Christus is waarlijk God, en omdat Hij geboren is uit Maria, is Maria ook waarlijk Moeder Gods. Wie niet gelooft, dat Emmanuel waarlijk God is, dus de Allerheiligste Maagd waarlijk Moeder Gods: hij zij in de ban, verklaart de H. Kerk reeds op het concilie van Ephesus. Dat Kind, hier door de H. Maagd in de kribbe neergelegd, is de Heer van de heerscharen, de Koning van heel de Schepping, de Koning der koningen. Het was voor alle eeuwigheid, zijn mond sprak dat geweldige woord: “Het worde!” en “alles is door Hetzelfde geworden, wat geworden is”; uit zijn hand is heel de schepping voortgekomen, Hij houdt alles in stand: in zijn hand berusten de leidsels van het wereldbestuur. Kortom: dit pasgeboren wicht is de oneindig grote God zelf, die de hemelen der hemelen niet kunnen bevatten. Ieder die belijdt dat Jezus waarlijk God is, moet ook aannemen, dat zijn Moeder werkelijk de Moeder Gods is: anders kan hij niet behoren tot de ware Kerk, wier kinderen alle dagen bidden, moeten en mogen bidden: Heilige Maria, Moeder Gods, bid voor ons.
De waardigheid van het Goddelijk Moederschap gaat ons begrip te boven. Wel blijft Maria natuurlijk een schepsel als wij; al is zij nog zo verheven: een goddelijk wezen wordt zij daarmee niet. Gods Zoon aanbidden wij, Zijn H. Moeder eren en vereren wij: toch is haar waardigheid in zekere zin onmetelijk en komt zo slechts toe aan één schepsel: aan Maria. Bovendien is deze waardigheid de grondslag van al haar grootheid en heiligheid: omdat Maria Gods Moeder is, daarom is zij vol van genade, daarom is God met haar, gelijk met geen ander schepsel, daarom is zij de gezegende onder de vrouwen. -
2. Moeder van de Zaligmaker. Waarom toch wilde Gods Zoon in zulk een armoede en vernedering geboren worden? Waarom? Juist omdat Hij God was en niet maar een mens. Gods gedachten en de onze lopen niet parallel. Wij mensen hechten ons hart aan aardse goederen; God heeft dat klatergoud niet nodig: juist op datgene, dat de wereld gering noemt, valt zijn keuze, om - zoals Maria zelf in het Magnificat zo waar getuigt - het schijnbaar grote te beschamen. Hij komt tot ons niet in macht en majesteit, zoals Hij verschijnen zal op de jongste dag, ook niet onder donder- en bliksemslagen, gelijk eenmaal op de berg Sinaï, omdat Hij nu tot ons komt niet zozeer als onze Wetgever en Rechter, maar veeleer als onze Zaligmaker: “De goedheid en liefde van God, onze Zaligmaker, is verschenen en Hij heeft ons zalig gemaakt ... volgens Zijn barmhartigheid.” (Tit. 3: 4, 5). Christus komt ons verzoenen met de Vader door boete te doen voor onze zonden: maar een boeteling kleedt zich niet in heerlijkheid, maar in smaad, lijden en armoede. Door armoede wil de Verlosser ons de hemelse goederen, door vernedering de ware grootheid, door het lijden de eeuwige vreugde verwerven. 't Is daarom, dat de engel, als hij aan de herders de geboorte van de Verlosser aankondigt, zegt: “En dit zal u een teken zijn, gij zult een kind vinden in doeken gewikkeld en liggende in een kribbe.” Dat alles is geen zwakheid, het is macht, grootheid en majesteit. De ootmoed van dit pasgeboren wicht moet onze hoogmoed, de arme windsels moeten onze hebzucht, de harde kribbe moet onze genotzucht overwinnen. Reeds nu bindt het de strijd aan met de drievoudige vijand van ons geluk, om hem later aan het kruis in roemvolle overwinning geheel ten onder te brengen. - Juist in zijn geringheid toont zich de pasgeboren Heiland als Koning van de heerlijkheid. Op zijn wenk komen hemelse engelenscharen om Hem te aanbidden en de herders ter kribbe te nodigen; en aan de hemel doet Hij opgaan een wonderbare ster om de Wijzen uit het Oosten tot Hem te geleiden. De machtige keizer Augustus, de sluwe koning Herodes, de hogepriester en de schriftgeleerden: zij allen dienen Hem tot werktuigen bij de tenuitvoerlegging van Zijn Verlossingsplan. Zo ligt in heel het Verlossingswerk naast de diepste vernedering de hoogste, ja oneindige grootheid.
Zo zal ook de Moeder van de Verlosser niet alleen aan diens verheven grootheid, maar ook aan diens armoede, vernedering en lijden deel hebben.
Voor haar evenmin als voor haar Kind is plaats in de herberg: zij wordt afgewezen, moet in een stal overnachten en daar haar pasgeboren lieveling neerleggen in een kribbe. Ontbloot van al het aardse, enkel steunend op de kracht van God, zal zij aan de zijde van haar Kind die verheven taak aanvatten, die niet zal zijn afgedaan, vóór op de Golgotha haar wreed gepijnigde Zoon doodgemarteld op haar schoot zal neerliggen.
Zoveel hoger, zoveel verhevener staat zij: daarom nu voor ons in haar dubbele waardigheid van Moeder van de Schepper en Moeder van de Zaligmaker. Boezemt de eerste titel ons eerbied in voor Maria's grootheid, de tweede wekt in ons hart vertrouwen en dankbaarheid jegens haar, die ons de Verlosser gebracht heeft, en zo de oorzaak van onze blijdschap is geworden.
Gebed: Wees gegroet, wonderbare Moedermaagd. Het Kind, uit u geboren, is de eeuwige Zoon Gods, de Heer van hemel en aarde, de Koning der koningen, de Heer van de heerscharen. Het Kind, dat daar, gewikkeld in een paar schamele windsels, op stro neerligt, is de oneindige God, die hemel en aarde niet kunnen bevatten. Hij, die de aarde schiep en in stand houdt, laat zich nu wiegen en sussen op uw maagdelijke arm. Uit liefde tot ons, om ons te verlossen, is Hij klein en arm geworden. O Moeder van de Schepper, Moeder van de Zaligmaker, oorzaak van onze blijdschap, wees gegroet. H. Maria, Moeder Gods, bid voor ons!