Voor de Meimaand - Dag 4: De Onbevlekte Ontvangenis

Uit "Voor de Meimaand"

Maria's leven in 31 beschouwingen van E. Till S.J. 

In het Nederlands bewerkt door G.v. Gestel S.J.

Uitgegeven in 1920 bij N.V. uitgevers-mij. V.H. Paul Brand te Bussum

IMPRIMI POTEST. E.J. Beukers S.J., 15 febr. 1920

IMPRIMATUR J. Pompen, Vic. Gen. Busc. Buscoduci, die 25 Martii 1920

Dag 4: De Onbevlekte Ontvangenis

De Goddelijke Bouwmeester had het plan tot de verheven Godstempel in de geest ontworpen en in grote lijnen in de boeken en verhalen van het Oude Testament neergelegd. De tijd naderde, waarin dit wondere bouwwerk ging worden uitgevoerd. De hoek­steen van die bouw is de Onbevlekte Ontvangenis, waardoor Maria vanaf het eerste ogenblik van haar bestaan vrij zou zijn van de smet der erfzonde en vol van genade.

1. Maria vrij van zonde. Sinds de eerste mens door zijn ontrouw de heiligmakende genade voor zich en zijn nakomelingschap verbeurd heeft en Gods vloek over de aarde heeft afgetrokken, geldt als algemene wet, dat alle mensen met de erfzonde be­laden en als kinderen van Gods gramschap ter wereld komen. Op het ogenblik, dat God de ziel der aller­zaligste Maagd scheppen ging, stond het Hem vrij, de algemene wet der zonde ook hier van kracht te laten zijn of Maria daarvan uit te zonderen. Wat zal Hij doen? Zal de eeuwige Vader Zijn innigst geliefde Dochter als “kind van zijn toorn” in 't leven laten treden? Eva had Hij eens in staat van genade ge­schapen, zal Hij nu minder doen aan de tweede Eva, die de eerste toch zo onvergelijkelijk ver overtreffen moet en herstellen zal het onheil door gene gesticht? Dat is niet denkbaar! Zeker er is een wet, volgens welke allen aan de erfzonde onderworpen zijn. Maar God is de Heer van die wet, Hij is de Wetgever, kan dus daarvan ontheffen, wie Hij wil. Daarom spreekt Hij, als koning Assuerus sprak tot Esther: “Gij zult niet sterven, want wel is de wet voor allen, maar niet voor u.” (Esth. 15: 13).

De Goddelijke Zoon kon zich een Moeder kiezen van de hoogst volmaakte schoonheid: zal Hij het dan niet doen? De eer der ouders valt terug op de kinderen, maar ook hun smet: zal Hij, die het mens­dom van de zondevloek komt verlossen, dulden dat zijn Moeder ook maar één ogenblik daaronder neer­ligt? Reeds op de eerste bladzijde der H. Schrift was van haar geschreven: “Ik zal vijandschap stellen tussen u en de Vrouw, tussen uw zaad en haar zaad: zij zal u de kop verpletteren.” (Gen. 3: 15). Met en naast de Verlosser der wereld zou ook zij het rijk der zonde, het rijk van de duivel vernietigen, haar voet zetten op satans nek. Maar niet overwinnares, doch slavin van satan was Maria geworden, zo zij ook maar één ogenblik aan de zonde was onderworpen geweest. Wel natuurlijk, kon zij niet door eigen kracht, maar enkel door de verdiensten van de Goddelijke Verlosser zonder zonde ontvangen worden. De verdiensten van de kruisdood zijn oneindig en hebben niet enkel genezende, maar ook terugwerkende kracht, zij werken niet slechts op de toekomst, maar ook op het verleden in. Het Bloed van Christus was ook voor­behoedmiddel, had reeds uitwerking vóór het vergoten was: enigzins gelijk de zon, die reeds de dageraad brengt, nog vóór zij boven de horizon is opgegaan. Maria is in haar onbevlekte Ontvangenis die dageraad, de Verlosser is de Zon der gerechtigheid, die haar deze glans verleent, nog vóór Hij is verschenen.

In het Hooglied (4: 7) had de H. Geest van Zijn hemelse Bruid voorzegd: “Geheel schoon zijt gij, mijn vriendin, en in u is geen enkele smet” en (6: 8): “één is mijn duif, mijn schone, mijn uitverko­rene.” Hij weigerde de geest der duisternis allen toegang tot Zijn heilige tempel. Wel had de helse slang gehoopt, gelijk eens in het aardsparadijs, zo ook in 't paradijs van Maria's hart te kunnen binnen­sluipen, maar Goddank! die lusthof, waarin God alleen wandelen wilde, bleef voor hem gesloten. Machteloos lag het hels serpent vertreden onder de voet der allerreinste Moeder-Maagd.

Zo is het in de H. Kerk vanouds de algemene overtuiging geweest, dat Maria van de erfzonde, van elke persoonlijke zonde, grotere en kleinere, ja zelfs van elke boze begeerlijkheid is vrijgebleven. Het gold als uitgemaakt, dat de Moeder Gods reiner moest zijn dan de verhevenste engelen, ja van zo smetteloze reinheid als na die van God en van Christus maar denkbaar was. Vandaar dat de H.H. Vaders haar de geheel reine noemen, de altijd reine en vlekkeloze, de alleen onbevlekte en ongeschondene, reiner dan de reinheid, schoner dan de schoonheid, lieflijker dan de liefelijkheid; heiliger dan de engelen, glanzender dan de Serafijnen. Deze algemene overtuiging vond haar bekroning en bevestiging hierin, dat op de 8ste Decem­ber 1854 de leer der Onbevlekte Ontvangenis plechtig tot geloofspunt werd verheven.

Wij willen vooral in deze maand de Onbevlekte Maagd vereren, naar haar voorbeeld de reinheid van het hart liefhebben met heel onze ziel en in alle bekoringen onze toevlucht nemen tot haar, die de slang de kop ver­treden heeft.

2. Maria vol van genaden. Vrij zijn van zonden is een voorrecht zó groot, dat Maria reeds daardoor alleen alle mensen, zelfs de grootste heiligen over­treft: immers allen zijn met het brandmerk der erfzonde getekend ter wereld gekomen. Heel de aarde lijkt de troebele poel van de zondvloed, waarin alle Adams­kinderen verzonken liggen. Eén enkele zweeft hoog daarboven als de duif van Noë, niet eens haar voet wordt van het zondevuil beroerd; het is Maria, de Onbevlekt Ontvangene. Zij is de lelie onder de door­nen, de Aäronsstaf, die alleen blad en bloesem draagt, waar alle anderen dor blijven.

Maar, 't was God niet genoeg, Maria's ziel vrij van zonden te scheppen. Een tuin zonder onkruid is daarom nog niet mooi, zindelijk vaatwerk nog niet kostbaar, een beeld zonder onregelmatigheden daarom nog geen kunst­werk. Maar de H. Maagd, naast de Zaligmaker, meer door God bemind, dan alle andere schepselen, moest een uitverkoren vat van genaden, een paradijs vol bloei en vruchtbaarheid van rijke deugd, het schoonste kunst­werk Gods worden. Daarom had de eeuwige Vader er al de schatten van Zijn Almacht, Wijsheid en Goed­heid voor over, om zijn enig geliefde Dochter een waardigebruidsschat mee te geven. De Goddelijke Zoon wilde, dat Zijn Moeder alle anderen onverge­lijkelijk ver overtreffen zou, en daarom heeft Hij op haar, meer dan op wie ook de oneindige verdiensten van Zijn kruisdood toegepast. De H. Geest wilde Zijn “Uitverkorene” een bruidstooi schenken, waarmee geen pracht van deze aarde vergeleken kon worden. In Maria wilde Hij zich een tempel bouwen, waarvan de tempel van Jerusalem niets dan een zwakke schaduw zou zijn. “Zijn grondvesten zijn op de heilige bergen” (Ps. 86: 1), zegt de H. Schrift van dezen, en de ascetische schrijvers passen dat toe op Maria en zien in deze heilige bergen de grote heiligen: waar hun heerlijkheid eindigt, daar begint de hare. Zij besluiten daaruit, dat Maria reeds in het eerste ogenblik van haar Ontvangenis meer genade bezat, dan alle heiligen op het einde van hun leven samen. Haar ziel is als een grenzeloze oceaan van genade, wat de engel Gabriël bij zijn begroeting in bewondering deed uitroepen: “Wees gegroet, gij vol van genade”.

Zo rijst daar Maria in haar Ontvangenis voor ons op als een wonder van genade, onvergelijkelijk veel schoner dan Sions tempel. Is immers de tempel van haar hart belegd met het fijnste goud van bovennatuur­lijke schoonheid en liefde Gods, de zevenarmige kande­laar der zeven gaven van de H. Geest verlicht hem, in hem glanzen de parels en edelgesteenten van alle deugden. Zo heerlijk is zij, dat God bewonderend uitroept: “Geheel schoon zijt gij, mijn vriendin, en in u is niet de minste vlek”, terwijl de engelen bij het aanschouwen van zoveel schoonheid vol verbazing haar toejubelen: “Wie is zij, die daar komt als 't rijzend morgenrood, lieflijk als de maan, heerlijk als de zon, geducht als een slagvaardig leger.” (Hoogl. 6: 9).

Wie zou zich niet met graagte bij hen aansluiten om Maria lof te zingen, vooral om haar Onbevlekte Ont­vangenis? Deze is de eerste en schoonste parel in haar kroon. Trachten wij bovendien haar na te volgen door steeds meer ons hart te zuiveren van zonde en het met genaden, deugden en verdiensten op te sieren.

Gebed: Wees gegroet, gij Onbevlekt Ontvan­gene, altijd reine, altijd smetteloze, enig schone, ongeschonden Maagd, wees gegroet. De engelen over­treft gij in heiligheid, de Cherubijnen en Serafijnen in reinheid en bekoorlijkheid. Gij alleen waart welgevallig bij God: heiligste Godstempel, onschuldige duive, lelie onder de doornen. Als de dageraad rijst gij op voor onze geest, schoon als de maan, heerlijk als de zon, voor de hel vreeswekkend als een leger in slagorde. Gij hebt de slang de kop vertreden, de vloek van de aarde weggenomen, ons allen de zaligheid gebracht. O bescherm ons tegen de lagen en listen van satan, help ons rein en heilig te leven voor Gods oog; bid voor ons en voor de zondige wereld. Amen.