Voor de Meimaand - Dag 7: God toegewijd

Uit "Voor de Meimaand"
Maria's leven in 31 beschouwingen van E. Till S.J.
In het Nederlands bewerkt door G.v. Gestel S.J.
Uitgegeven in 1920 bij N.V. uitgevers-mij. V.H. Paul Brand te Bussum
IMPRIMI POTEST. E.J. Beukers S.J., 15 febr. 1920
IMPRIMATUR J. Pompen, Vic. Gen. Busc. Buscoduci, die 25 Martii 1920
Dag 7: God toegewijd
Weinig slechts is door de Evangelisten over de jeugdjaren van de Goddelijke Zaligmaker opgetekend: minder nog over de jeugd van diens H. Moeder. - God houdt van het verborgene, het kleine en onbekende: daarom wilde Hij, dat Maria voor de wereld zou opbloeien als een stil-verscholen bloem. Des te meer weten de overleveringen ons te verhalen en een der eerbiedwaardigste meldt, hoe Maria als driejarig kind naar de tempel werd gebracht en daar in de schaduw van het heiligdom opgroeide, er verblijvend tot haar verloving met de H. Jozef. De H. Kerk viert de herdenking hiervan op 't feest van O. L. Vrouw Opdracht de 2lste November. -
1. Waarom Maria zich God toewijdt. Daar Hij Zich wilde doen herkennen als Schepper en Heer van al het geschapene, had Jehova in de Oude Wet bevolen, dat Hem van alles de eerstelingen zouden worden geofferd. Is het wonder, dat de eeuwige Vader nu ook Maria, Zijn beminde Dochter, de eerstelinge van heel Zijn schepping, voor Zich alleen bezitten wilde? En dat Hij haar bij zich wilde hebben in de tempel, zijn huis? Is het wonder, dat God de Zoon zijn Moeder reeds vroegtijdig aan de wereld onttrekken wilde, om haar op de plaats, waar de dagelijkse offers werden opgedragen, voor te bereiden op haar hoge offerroeping? En dat de H. Geest zijn maagdelijke Bruid binnen de veilige muren van het heiligdom wilde opvoeden en altijd meer vervolmaken? God houdt van reine zielen en 't is zijn vreugde bij de kinderen der mensen te zijn.
Van hun kant schijnen Maria's ouders hun kind uit eigen aandrang God te hebben opgeofferd. Eens had Anna, de kinderloze echtgenote van Elkana, God beloofd: als Hij haar een zoon wilde schenken, zou zij Hem deze toewijden. En toen de Heer haar bede verhoord had, bracht zij de driejarige Samuel naar de tempel en daar groeide deze op in Jehova's dienst. Zo heeft ook Anna, de echtgenote van Joachim gedaan, en volgens de wil des hemels heeft zij haar driejarig kind, dat de Heer haar op zo vurig smeken had geschonken, in de tempel de Allerhoogste toegewijd.
Zeker: 't moet voor de ouders een zwaar offer geweest zijn, hun lief, enig dochtertje voor altijd aan vreemde handen toe te vertrouwen. Immers, was het niet het beste, het allerliefste kind, dat de wereld ooit had gezien? En juist op die leeftijd, waarin de kinderlijke onschuld en eenvoud hun hoogste bekoorlijkheid gaan ontvouwen! Maar zij hadden het God beloofd en bovendien zij wisten, dat het toch feitelijk een Godsgeschenk en zijn eigendom was, hun slechts enige tijd toevertrouwd. Daarom zagen zij het liever veilig in de tempel Gods onder bijzondere hoede van de Allerhoogste, dan bij zich thuis.
Anna en Joachim zijn hier een voorbeeld voor alle brave ouders, die hun kind van 't eerste ogenblik van zijn leven af God hebben toegewijd en het Hem bereidwillig afstaan, als Hij het voor zich mocht opeisen, om Hem te dienen als priester of religieus. Aan God is 't eigenlijk nog het veiligst toevertrouwd! Wellicht heeft menige moeder er in haar onverstand de H. Anna een verwijt van gemaakt, dat zij haar zo lief kind uit de handen gaf, maar zij liet zich niet beinvloeden. Wat is haar offer heerlijk beloond! Zij heeft haar kind aan God gegeven en God heeft het aangenomen en het verheven tot Moeder Gods en Koningin des hemels.
Zonder twijfel heeft ook Maria zelf met al de aandrang van haar heilige ziel zich God willen toewijden. Wel was zij nog een kind, maar haar heldere, wonderbaar verlichte geest was steeds gericht op het hemelse. Vanaf het eerste ontwaken van haar verstand, was al haar denken bij God, was heel haar leven uit God, in en voor God. Zij wist, dat Onze Lieve Heer juist vooral de jeugd voor zich wil hebben; zij kende de spreuk: “In de dagen van uw jeugd gedenk de Schepper” (Pred. 12: 1). Gelijk een magneet het ijzer, zo trok de Allerhoogste haar jonge hart tot Zich en met ongeduld zag zij het uur naderen, waarop zij de wereld vaarwel zou zeggen en voor altijd in 't huis van God en aan zijn vaderhart zou mogen verwijlen. -
2. Hoe Maria zich God toewijdt. Vrome schilders stellen ons de kleine Maria voor, zoals zij daar de hoge treden van de tempel bestijgt, getooid als een lief, jeugdig bruidje. Op haar hoofd draagt zij een krans van rozen en de offerkaars houdt zij in de hand. Het onschuldig kinderkopje straalt van vreugde en verlangen naar het heiligdom. Beneden aan de trap staan de bejaarde ouders; men kan het hun aanzien: het offer valt hun zwaar. Maar duidelijk spreekt uit hun oogopslag en uit de beweging van hun handen de bereidwilligheid, waarmee zij God hun grootste schat ten offer brengen. Boven staat de hogepriester en opent wijd zijn armen ter hartelijke ontvangst. En op de wolken troont de H. Drievuldigheid, die in heilige vervoering Haar uitverkorene toeroept: “Sta op, mijn beminde, mijn duif, mijn schone en kom!” (Hoogl. 2: 10). - “Hoor mijn dochter en zie toe en vergeet uw volk en het huis van uw vader; de koning verlangt naar uw schoonheid” (Ps. 44: 11).
Treffend beeld inderdaad van dat heerlijke offer en tegelijk ook van de offerliefde, waarmee deze opdracht voltrokken werd. De onschuld van de hemel wijdt zich hier toe aan 's Heren dienst. Nooit zo treffend als nu hier werd het woord van de profeet bewaarheid: “Wie zal bestijgen de berg des Heren; of wie zal staan in zijn heilige stede? Die vlekkeloos van handen is en rein van hart.” (Ps. 23: 3, 4). Nooit had zo schuldeloos wezen de tempeltrappen bestegen. Blij verlangen doet Maria's aangezicht lichten en 't is als hoorden wij haar onschuldige mond die woorden spreken: “Ik verheug er mij over, dat mij gezegd wordt: nu gaan we naar het huis des Heren” (Ps. 121: 1). “En ik zal opgaan tot het altaar Gods, tot God, die mijn jeugd verblijdt” (Ps. 42: 4). “Hoe liefelijk zijn uw woonsteden, o Heer der heerscharen. Verlangend en kwijnend ziet mijn ziel uit naar de voorhoven des Heren. Mijn hart en mijn vlees springen jubelend op tot de levende God.” (Ps. 83: 2, 3). De krans van geurige rozen duidt op haar liefde, de brandende kaars op het offer, in 't welk dit kind door liefdegloed verteerd wordt: de wereld ten lichtend voorbeeld, hoe men zijn jeugd aan God moet toewijden.
Ook de ouders, diep getroffen door deze plechtigheid, zijn voor ons een voorbeeld. Gerust mogen wij smart gevoelen bij 't verlies van onze dierbaren, maar toch moeten wij, als God het ons vraagt, rnet gelatenheid, zelfs met graagte, het zwaarste offer brengen.
In de hogepriester kunnen wij de voorafbeelding en de verzinnebeelding zien der H. Kerk in haar blijdschap, als zij weer zo'n onschuldig kind in haar dienst mag ontvangen. Maar vooral de Drie- éne God in den hoge verheugt zich over dit offer, dat zijns gelijke niet zag in 't verleden, nooit zien zal in de toekomst.
Ook toont dit blijde geheim ons de verhevenheid van het God toegewijde leven. Groot is het geluk, dat men zich door zulk een toewijding aan Gods heilige dienst verwerft; 't is bovendien een zegen voor onze bloedverwanten, een vreugde voor de H. Kerk, een waardig eerbetoon aan God. Wie God hier in het heiligdom trouw gediend heeft, zal ook eenmaal in het eeuwig heiligdom worden opgenomen. Zinrijk heeft de H. Kerk dit neergelegd in haar gebed op het feest van O. L. Vrouw Opdracht, waarin zij bidt: “God, die gewild hebt, dat de gelukzalige Maria, altijd Maagd, op de dag van heden, als een woonstede van de Heilige Geest, in de tempel werd opgedragen: verleen smeken wij, dat wij door haar voorspraak verdienen in de tempel uw glorie opgedragen te worden.” -
Gebed: Wees gegroet Maria, heilige Moeder Gods, altoos reine Maagd, tempel des Heren, heiligdom van de Heilige Geest. Als jeugdig kind hebt gij u Gode toegewijd en waart Hem aldus oneindig welgevallig. Verkrijg voor ons de genade, u navolgend ons met hart en ziel God in onschuld te mogen opdragen, om eenmaal in alle eeuwigheid met u ons in Hem te kunnen verblijden. Amen.