2 Februari - Brief aan de vrienden en weldoeners van de FSSPX - N° 90

Februari 04, 2021
Bron: FSSPX Spirituality

Beste gelovigen, vrienden en weldoeners,

We beleven een heel bijzonder, om niet te zeggen buitengewoon, historisch ogenblik met de coronacrisis en heel de nasleep ervan. Duizend-en-een vragen rijzen in een dergelijke situatie op en evenveel antwoorden zouden moeten worden gegeven. Het zou utopisch zijn te beweren dat er een oplossing bestaat voor elk vraagstuk in het bijzonder, en dat is niet het doel van deze overpeinzingen. We zouden hier liever een gevaar willen analyseren dat in zekere zin ernstiger is dan alle kwaad waaronder de mensheid nu gebukt gaat: het is het gevaar dat katholieken lopen om op een te menselijke manier te reageren op de kastijding die thans onze, door geloofsafval weer heidens geworden wereld treft.

Sinds meerdere decennia verwachten wij een goddelijke straf, of enige tussenkomst van de Voorzienigheid, om een situatie te verhelpen die ons misschien al geruime tijd verloren leek. Sommigen dachten aan een kernoorlog, een nieuwe armoedegolf, een natuurramp, een communistische invasie of zelfs een olieschok … Kortom, men kon een of andere gebeurtenis verwachten waarmee God de zonde van de grote geloofsafval [der volkeren] ging bestraffen, en gezonde reacties bij de welwillenden opwekken. In elk geval verwachtten we iets wat de harten zou onthullen. Welnu, de troebelen die we doormaken hebben misschien niet noodzakelijk de contouren van wat we voorzagen, maar spelen ongetwijfeld die onthullende rol.

Wat is er aan de hand met de crisis die we nu beleven? Laten we proberen te analyseren welke gevoelens er in de harten van onze tijdgenoten omgaan, en vooral trachten te onderzoeken of het ons als katholieken lukt om onze gemoedsstemmingen in overeenstemming met ons geloof te brengen.

˜ ™

Al te menselijke vrees

Simpel gesteld ziet men drie soorten vrees, die vandaag bij nagenoeg alle mensen in elkaar verstrengeld zijn, en al hun energie opslorpen.

Eerst en vooral is er de vrees voor de epidemie als zodanig. Het is niet de bedoeling om hier de schadelijkheid van het coronavirus te bediscussiëren: maar wat zeker is, is dat onze wereld-zonder-God zich aan het sterfelijke leven vastklampt als meest absolute goed, en dat daarvoor al het andere moet wijken en onbelangrijk wordt. Vanuit dat verkeerde perspectief ontstaat onvermijdelijk een alomtegenwoordige en oncontroleerbare onrust. Heel de wereld lijkt er het verstand bij te verliezen. Gehypnotiseerd door het gevaar dat de prioriteit der prioriteiten bedreigt, letterlijk in paniek, blijkt niemand nog in staat te zijn over iets anders na te denken of hoogte te krijgen van een situatie die hem overstijgt.

Vervolgens is er het schrikbeeld van de economische crisis. Begrijp mij niet verkeerd, het is volstrekt normaal dat een goede huisvader zich ongerust maakt over de toekomst van zijn kinderen; en God weet dat de gegrondste bezorgdheden in overvloed aanwezig zijn. Maar ik wil spreken over die algemenere vrees die, alles welbeschouwd, veel egoïstischer is, het is die om wat armer te worden en niet meer te kunnen genieten van wat als vanzelfsprekend werd beschouwd, als voorwerp van onaantastbare rechten. Dat perspectief is nauw verbonden met het vorige: als het leven hier op aarde immers het hoogste goed is, worden de rijkdommen die toelaten om er meer – of het meest – van te genieten, als vanzelf ook een opperste goed.

Daarbovenop komt ten slotte de schrik dat de individuele vrijheden, die de mensen tot dusver hebben genoten, verloren zullen gaan. Nooit eerder was een zo algemene bewustwording van de “mensenrechten” te zien.

De analyse van die drievoudige vrees, en al wat ermee verbonden is, zou nog wel even kunnen doorgaan. Laten we alleen zeggen dat ze geworteld is in een natuurlijke, zuiver menselijke vrees, die kan worden samengevat als de bezorgdheid dat niets nog zal zijn zoals vóór de crisis: dat “vóór” wordt dan vaag en algemeen opgevat als het ideale en onvervreemdbare welzijn waarvan de verlichte mensheid haar roemrijke verovering had gemaakt.

Welnu, wie die vrees en de overeenkomstige gedragingen dieper analyseert, vindt paradoxaal genoeg uitvluchten terug die gelijkaardig zijn aan die waarmee de heidenen van de oudheid verschijnselen probeerden te verklaren die hen te boven gingen. Die wereld van de oudheid, die weliswaar ontwikkeld, beschaafd en georganiseerd was – maar helaas onwetend over de Waarheid –, nam haar toevlucht tot monsters, goden van allerlei aard en vooral grove mythen om te vertalen wat ze niet vermocht te begrijpen. Vandaag beleven we gelijkaardige reacties: tegenover de vrees en onzekerheid over de toekomst ontstaan een hele resem verklaringen die alle richtingen uitgaan, waarbij de ene de andere stelselmatig tegenspreken, en zich met elkaar vermengen in een straatje zonder einde. Hun onsamenhangendheid blijkt uit het feit dat ze steeds binnen enkele uren of weken al achterhaald zijn door grondigere, verfijndere en klaarblijkelijk overtuigendere verklaringen, die daarom echter niet noodzakelijk juistere zijn. We hebben te maken met echte mythen, waarin elementen van waarheid vermengd zijn met fictieve verhalen, zonder dat men nog een duidelijke grens kan trekken. En er begint een groot verlangen te rijzen naar een utopische mirakeloplossing die in staat zou zijn om in één keer die nevelen te verdrijven, en alle problemen op te lossen.

Het is een beetje de schreeuw van verwarring, angst en wanhoop die, na tweeduizend jaar, vanuit de oudheid opduikt, te midden van een mensheid die opnieuw heidens is geworden. En het kon niet anders of het moest gebeuren: dat laat zien, voor wie kan zien, hoezeer de mensheid zonder God ontredderd en tot waanzin gedoemd is. Het is vooral opvallend dat de moderne mens, die het geloof heeft verloren, en dus niet meer gelooft, juist daardoor bereid is alles te geloven zonder echte onderscheiding.

Onze hoop is verankerd in de Hemel

Maar wat ons betreft, zijn wij zeker dat we helemaal immuun zijn voor die geest? Natuurlijk is die drievoudige vrees waarover we juist hebben gesproken begrijpelijk, en zelfs in zekere mate terecht. Wat niet terecht is, is wanneer we die vrees elke bovennatuurlijke overweging laten verhinderen, laten verstikken – en zo vooral de mogelijkheid in gevaar laten brengen om baat te hebben bij die beproeving.

Laten we immers nooit vergeten dat we maar in de werkelijkheid en in de waarheid blijven als we een gelovige blik bewaren. Niets ontsnapt aan God en zijn Voorzienigheid. Het is zeker dat achter de onvoorziene gebeurtenissen die ons treffen een precies plan van God schuilgaat. En dat de mensen herinneren aan hun sterfelijke toestand, zoals ook aan de broosheid van hun voornemens, deel is van dat plan.

God laat de mens van vandaag, vergiftigd als hij is door het positivisme (die ontkenning van de goddelijke orde), in de eerste plaats zien dat de natuur die hem omringt Gods werk is, en aan Gods wetten gehoorzaamt. God laat de moderne Prometheus, gehersenspoeld door het transhumanisme (die ontkenning van de menselijke beperkingen), verstaan dat de natuur die Hij heeft geschapen, aan de techniek en de controle der menselijke wetenschappen ontsnapt. Het is een uiterst noodzakelijke les, zeker vandaag. We moeten ze zorgvuldig in ons opnemen en ons eigen maken, temeer omdat de moderne mens, verblind door zijn droom van absolute macht, niet meer in staat is om ze zelf te begrijpen. En we moeten er nieuwe aanmoedigingen in vinden om de grootsheid van God te aanbidden, en innig in diens afhankelijkheid te leven.

Concreter: wat zou Onze Heer zeggen, Hij aan wie niets ontsnapt, en die alles reeds voorzien heeft? “Waarom zijt gij bang, kleingelovigen? Gelooft gij niet dat Ik werkelijk God ben, dat Ik werkelijk almachtig ben, dat Ik alles in mijn wijsheid en goedheid bestuur? Is er één haar op uw hoofd dat valt zonder dat ik het weet en toelaat? Ben ik niet meester over leven en dood? Denkt gij dat een virus kan bestaan zonder Mij? Dat regeringen wetten kunnen uitvaardigen zonder dat Ik de meester blijf? Wat ernstigs kan u dus overkomen als Ik bij u in de boot ben, te midden van de storm?”

Daar schuilt heel het probleem, namelijk in het antwoord dat we op die vragen kunnen geven. Is Onze Heer werkelijk in de boot van onze ziel? Zo ja, hebben wij dan werkelijk die gelovige blik in het licht waarvan we elke gebeurtenis van ons dagelijkse leven kunnen interpreteren? Slagen wij erin een volkomen vertrouwen in Hem te behouden, zelfs wanneer we niet goed begrijpen wat er gebeurt? Volstaan de eeuwige antwoorden die ons geloof ons biedt? Of ervaren wij de nood om ze te verdunnen met die welke we – non-stop “geüpdatet” – kunnen vinden op internet? Hebben de afgelopen maanden in ons het vertrouwen in Onze Heer doen toenemen? Of hebben ze er juist toe bijgedragen dat we ons in onszelf en onze ontreddering opsloten? Eenieder van ons moet oprecht, voor zijn geweten, op die vragen antwoord geven.

***

Er zijn er ook onder ons die vrezen dat de epidemie zelf zal worden aangegrepen om op lange termijn een vervolging van de eredienst te ontketenen, en om in het bijzonder de christenen te vervolgen. Het is begrijpelijk dat die vraag rijst, want we weten goed dat de wereld ons haat, en dat dat vroeg of laat moet gebeuren: of het ter gelegenheid van de epidemie zij of los daarvan. We zullen er niet aan ontsnappen. Dat is een evangelische waarheid van lang vóór elke voorspelling over de huidige wanorde: “En wanneer gij hoort van oorlogen en onlusten[, laat u dan niet uit het veld slaan]”, zegt Onze Heer ons; “Er zal strijd zijn van volk tegen volk en van koninkrijk tegen koninkrijk;  er zullen hevige aardbevingen zijn, en hongersnood en pest […] Maar nog vóór dit alles geschiedt, zullen zij u vastgrijpen en vervolgen; zij zullen u overleveren aan de synagogen en gevangenzetten, u voor koningen en stadhouders voeren omwille van mijn Naam1”.

Maar ook dan moet onze vrees in het geruststellende licht van ons geloof baden: “laat u dan niet uit het veld slaan2”. Sinds jaar en dag gewaarschuwd, moeten wij ons erop voorbereiden, in alle rust, door ons ten enenmale aan de handen van de Voorzienigheid toe te vertrouwen, en zonder wanhopig naar middelen te zoeken om ons eraan te onttrekken. Denken we aan de christenen der eerste eeuwen tijdens hun vervolging: degenen onder hen die te veel hun blik op de vervolgers, de marteltuigen of de wilde beesten richtten, terwijl ze de God van liefde vergaten die hen naar Zich toeriep, die zagen slechts het gevaar, de pijn, de schrik … en vielen uiteindelijk hun geloof af. Ze hadden geen gebrek aan duidelijke informatie, maar hun geloof was niet sterk genoeg, en het werd niet genoeg gevoed door een vurig gebed: “Zorgt ervoor dat uw geest niet afgestompt raakt door een roes van dronkenschap en de zorgen des levens; laat die dag u niet als een strik onverhoeds grijpen, want hij zal komen over allen waar ook ter wereld. Weest dus te allen tijde waakzaam en bidt3.”

En Onze Heer waarschuwt er ons trouwens ook voor: “Een dienaar staat niet boven zijn heer. Als ze Mij vervolgd hebben, zullen ze ook u vervolgen4.” In elke beproeving schuilt het geheime en waardevolle middel om onszelf gelijkvormig te maken aan Onze Verlosser, ons voorbeeld, en aldus “in ons lichaam aan [te kunnen] vullen wat nog ontbreekt aan de verdrukkingen van de Christus5.”

***

Er is ten slotte een laatste overpeinzing die ons kan helpen om bij de werkelijkheid te blijven en het coronavirus op zijn plaats te houden. Naast die huidige crisis maakt de Kerk er een veel verschrikkelijkere en verwoestendere door, die ons zeker veel meer treft. Wee ons als dat niet zo was, want het zou betekenen dat we geen gelovige blik meer hebben! Die andere crisis is immers veel dodelijker, want zij die er hun geloof door hebben verloren riskeren hun ziel voor altijd te verliezen. Daarbij komt – in de huidige omstandigheden – helaas nog dat de kerkelijke hiërarchie, van haar kant, in alle talen zwijgt over de bovennatuurlijke boodschap, de gevolgen van de zonde, de verplichting tot boetedoening, de liefde voor het kruis, de voorbereiding op de dood, het oordeel dat alle mensen wacht. Het is dus een ramp in de ramp.

Wat ons nu betreft, laten we de hoop niet verliezen, een hoop die niet op onze inspanningen of kwaliteiten berust noch op onze analyses – hoe relevant ze ook mogen zijn –, maar wel op de oneindige verdiensten van Onze Heer Jezus Christus. Het is tot Hem dat we altijd onze toevlucht moeten nemen, maar vooral wanneer we bedolven worden en buigen onder de last. In het bijzonder voor ons die Hem kennen, is het een plicht van naastenliefde tegenover hen die in tragische onwetendheid leven over die zo vertroostende werkelijkheid. Als we in deze bevoorrechte tijden echt apostelen voor de naaste willen zijn, bestaat het doeltreffendste en geëigendste apostolaat erin een voorbeeld te zijn van grenzeloos vertrouwen in de goddelijke Voorzienigheid. Er is een uitsluitend christelijke manier om het kruis te dragen en te hopen. Ons verlangen om naar de normaliteit terug te keren moet er eerst en vooral een zijn van dat ten volste herwonnen vertrouwen, gevoed door geloof, hoop en liefde.

˜ ™

Laten we omwille van die zo kostbare genaden allemaal, ouders en kinderen, onze vurigheid verdubbelen in de kruistocht van de Rozenkrans, die ons samenbrengt en verenigt, opdat ons vurige gebed er de gloedvolle accenten door krijgt, waaraan God niet zal kunnen weerstaan. Voor de mis en de roepingen, voor de wereld en de Kerk, voor de overwinning van de Heilige Maagd.

“Wie zal ons scheiden van de liefde van Christus? Verdrukking wellicht of nood, vervolging, honger, naaktheid, levensgevaar of het zwaard? Er staat immers geschreven: Om Uwentwil bedreigt ons de dood de gehele dag; wij worden behandeld als slachtvee. Maar over dit alles zegevieren wij glansrijk, dankzij Hem die ons heeft liefgehad. Ik ben ervan overtuigd, dat noch de dood noch het leven, noch engelen noch boze geesten, noch wat is noch wat zijn zal, en geen macht in den hoge of in de diepte, noch enig wezen in het heelal ons zal kunnen scheiden van de liefde Gods, die is in Christus Jezus onze Heer6.”

God zegene u!

Menzingen, 2 februari 2021

op het Feest van de Zuivering van de Heilige Maagd Maria (Maria-Lichtmis)

Don Davide Pagliarani, Algemeen-overste

  • 1. Lc 21, 9-12.
  • 2. Lc 21, 9.
  • 3. Lc 21, 34-36.
  • 4. Jo 15, 20.
  • 5. Kol 1, 24.
  • 6. Rom 8, 35-39.