Gedenk o Mens!

Door J. Scheerder O.S.CR.
Men kan zich moeilijk een kerkelijke ceremonie voorstellen die zo zinrijk en tegelijkertijd zo kort en krachtig, zo ongenadig duidelijk is als deze van Aswoensdag. Als de engel des verderfs treedt de priester op ons toe, en met twee krachtige halen van zijn duim prent hij op ons voorhoofd het grauwe merkteken van de dood. Niemand gaat hij voorbij, voor niemand kent hij genade. Hij tekent de kille balk en dwarsbalk van dit vonnis Gods over diepe rimpels van zorg en ouderdom, op bloeiende mensengezichten, tussen het weerbarstige haar en de heldere ogen van onze kinderen. En telkens klinkt het in onze oren, fel en raak als een slag in 't gezicht: Gedenk, O mens, dat gij stof zijt en tot stof zult wederkeren.
Bij de aanvang van de Vastentijd plaatst onze Moeder de H. Kerk haar onbedachtzame, lichtzinnige kinderen zonder omwegen voor de harde en koude werkelijkheid van de dood. Want er zijn ogenblikken waarop zelfs een moeder streng moet kunnen zijn voor haar kind.
Gij mens, die zo opgaat in de beslommeringen van het vluchtige heden, die u uitput in zorgen en berekeningen over mogelijkheden die zo vaak niet in vervulling gaan, denk er aan dat er maar één ding zeker is in dit aardse leven: de uiterste bitterheid en onmacht van de dood.
Gij mens, die u met handen en voeten zoudt willen vastklampen aan deze wereld, die nooit wijzer wordt en alles blijft verwachten en verlangen van dit leven, gedenk dat gij stof zijt.
Gij mens, met uw domme ijdelheid en dwaze begeerten; die uw waardigheid als christen geringschat of vergooit, die uw ziel en zaligheid waagt of zelfs hebt prijsgegeven, denk er aan dat gij tot stof zult wederkeren.
Met as, het zinnebeeld der vergankelijkheid, wordt ons vandaag op het voorhoofd geschreven: dit lichaam zal weldra vergaan; beroofd van alles wat het in dit leven zo hartstochtelijk heeft nagestreefd en liefgehad, zal het zelf de prooi worden van verrotting en bederf. Van heel dit lichaam met z'n onverzadigbare honger naar verzorging en koestering, naar genot en bevrediging der zinnen, naar menselijke roem en vergankelijke schoonheid, zal niets overblijven dan wat dorre as. Wat gij thans op uw voorhoofd draagt, dat zijt gij: stof en as.
Alleen onze ziel is onsterfelijk, maar óók is zij: verantwoordelijk. Zij is het die ons leven tot een menselijk leven maakt, die het dierlijke in ons moet leiden en beteugelen, daartoe op bovennatuurlijke wijze verlicht en gesterkt door Gods genade.
Geleid door deze kerngedachten bezinnen wij ons, vooral in deze tijd van inkeer, op ons eigen leven, trachten wij de juiste verhouding tussen de geestelijken en de zinnelijke mens in ons te hervinden.
Maar de Vasten is niet alleen een tijd van levensbezinning, het is er ook een van levenshervorming. Want wanneer wij de juiste verhoudingen weer zien, dan moeten we ze ook willen herstellen in ons leven. Wij zullen trachten onszelf te leren beheersen door ons te versterven, ook in het geoorloofde. En hetgeen wij misdaan hebben door toe te geven aan onze ongeregelde neigingen, willen wij goedmaken door de nederige bekentenis van onze zwakheid en schuld en door onze boetedoening.
Het valt niet gemakkelijk onszelf te vernederen, te beheersen, iets te ontzeggen. Maar veel zwaarder is het nog datgene geduldig te verdragen en zelfs te leren beminnen waartegen heel onze lagere natuur in opstand komt: het lijden. Er is veel waarmee een verstandig mens zich op de duur leert verenigen en verzoenen; gebrek aan aanpassingsvermogen zou ons leven nodeloos bitter en eenzaam maken. Maar zolang wij iets alleen als "lijden" voelen willen wij van nature het ontvluchten of ons ertegen verzetten. Want er is wel geen schrijnender tegenstelling denkbaar voor ons dan tussen het verlangen naar geluk, de adem en de hartklop van ieder mensenleven, en de nooit aflatende druk der loden handen van het lijden op onze schouders. Er zijn ogenblikken waarop het slechts boven ons leven schijnt te hangen als de vluchtige schaduw van een wolk die voorbij de zon glijdt, maar ook dagen dat het als een gier op ons toeschiet, ons neer kromt in de stalen greep zijner klauwen, ons lijkt te vermorzelen met z'n felle wiekslag.
In deze weken gaan als vanzelf onze gedachten en gevoelens uit naar de goddelijke Lijder, naar Hem die door de smart zo geschonden en verbrijzeld werd dat Hij een worm en geen mens meer geleek. Van Zijn ontzettende doodsangst in de hof van Olijven mogen wij toch iets terugvinden in onze weerzin en huiver voor de kleine, maar voor onze mensentong zo bittere teugen uit de lijdenskelk die God ook ons te drinken geeft; iets van onze tranen en zuchten in Zijn bloedzweet en in de benauwenis die Hem plat ter aarde wierp. Wij leren daar, ach wel traag en aarzelend, Hem nazeggen: niet mijn wil, maar Uw Wil geschiede. Wij, zondaars, dragen niet alléén ons kruis zoals de Schuldeloze de verpletterende last van onze ongerechtigheden en schande heeft voortgesleept naar Calvarie; wij dragen het met Hem die onze zwakheid kent en ondersteunt. Ons werd het kruis niet op de schouders gelegd onder de verschrikkelijke last van Gods toorn over de zonden der mensen, maar door de grenzeloze liefde van een Vader, die met alles slechts ons bestwil, onze heiliging beoogt.
Wij kennen in ons leed de teleurstelling niet van Hem die wist hoevelen de eindeloze voldoening van Zijn smarten en dood zouden versmaden; wanneer wij lijden mét Christus, dan lijden wij nimmer tevergeefs. Want "als wij met Hem lijden, dan zullen wij ook met Hem verheerlijkt worden."
Wij overwegen de passie des Heren in een geest van eerbied, medelijden, schuldbewustzijn, dankbaarheid, van geduld en berusting in eigen leed. Maar de Kerk leert ons ook het schandhout van het kruis bejubelen en vereren als het overwinningsteken, de koninklijke standaard van Christus die door Zijn kruisdood de heerschappij van de duivel over ons heeft vernietigd en ons bevrijd heeft van de eeuwige dood der ziel. En zo groot is haar blijdschap dat zelfs op de Goede Vrijdag zij de lof zingt van het verlossende Kruis in de prachtige Crux Fidelis-hymne. Zo bereidt de Kerk reeds in de Vastentijd ons voor op de heerlijkheid van het Paasfeest.
Christus, eens gestorven, sterft niet meer. De dood krijgt Hem nooit meer in z'n macht. Op een vroege voorjaarsmorgen is Christus uit het graf opgestaan. De zware sluitsteen werd weggewenteld. De wachters vluchten verbijsterd en verblind voor het bliksemend licht dat door de ingang schiet. Stralender dan eens de vorstelijke gestalte van de stamvader der mensen in de lusthof van het paradijs, zweeft het verheerlijkt lichaam van onze tweede Adam door de lentetuin van Joseph van Arimathea. De bloemen in het glanzend-groene gras vonken en flitsen van de dauw op een wiegende tak jubelt de merel zijn alleluja zo hoog en langgerekt of z'n keeltje ervan moest springen. Wij trachten iets mee te voelen van de mateloze, onpeilbare vreugde, die Zijn leden deed glanzen als doorlicht albast, die het nieuwe bloed voortstuwde door Zijn aderen, die Zijn hart liet zwellen en Zijn ogen fonkelen: om de triomf over hel en dood, om de schoonheid en de onvergankelijke glorie van Zijn verrezen mensheid.
Maar onze Paasvreugde draagt ook een sterk persoonlijk karakter. Want de verrijzenis van Christus is de oorzaak van onze eigen verrijzenis. - Zoals in Adam de oorsprong ligt van ons natuurlijk bestaan, zo schenkt Christus ons het bovennatuurlijk leven dat door de schuld van onze stamvader verloren was gegaan. Wij hebben met Christus deel aan hetzelfde goddelijk leven, zijn met Hem verbonden als de ranken met de wijnstok waaruit zij hun sap zuigen. Met Hem vormen wij samen één onzichtbaar en bovennatuurlijk, maar waarlijk in Christus levend lichaam, waarvan Hij het Hoofd is en wij de ledematen zijn. Zo innig en zo werkelijk is deze geheimzinnige band en eenheid, dat met de verrijzenis van Christus ook de onze noodzakelijk samengaat. Door de heiligmakende genade dragen wij in onze ziel reeds de kiem van dat verheerlijkt leven dat hiernamaals in volle bloei en pracht zal uitbreken. Ook onze zwakke, sterfelijke lichamen zullen eens uit hun graven worden gewekt door de bazuinstoot van de oordeelsdag en daarmee voor eeuwig glanzen en stralen in de schoonheid en onbederfelijkheid der verrijzenis.
Al is tijdens dit sterfelijk leven de volle werkelijkheid daarvan ons nog niet geopenbaard, toch zijn wij waarlijk reeds met Christus verrezen, toch kan het levend besef van deze geloofswaarheid voor ons een bron worden van blijde hoop en onverstoorbare innerlijke vrede te midden van de zorgen, de teleurstellingen en het leed, die hier ons deel zijn. "Als gij met Christus zijt verrezen, zoekt dan naar wat hierboven is: waar Christus gezeten is, aan Gods rechterhand. Weest bedacht op hetgeen daarboven is, en niet op het aardse." Wanneer de verrezen Heiland zo in ons leeft, dan zullen we ook met St. Paulus kunnen zeggen: "Ik vloei over van troost te midden van al mijn kwellingen."
Daar is geen ander raad, al kost het wee en pijn, het moet geleden of het moet verloren zijn.
Jan Luyken
Al wat aan Liefde is geborgen
In 's harten schatvertrek, dat blijft.
Geerten Gossaert