De gezellinnen van het H. Graf

Door E.H. Matthias De Clercq
In Christus beminden,
Nadat wij gedurende meerdere weken in overweging de personen welke onze verrezene Heiland bij Zijn smartvol lijden begeleid hebben, met grote vrucht beter hebben leren kennen, willen we vandaag datzelfde ook doen met een bijzondere groep van personen aan welke onze Heiland als eerste Zijn glorierijke Verrijzenis wilde bekend maken: namelijk aan de heilige vrouwen welke Jezus vanuit Galilea naar Jeruzalem gevolgd waren (Mt. 27/ Mc.15). Nadat zij allen hun hart hadden laten raken door Zijn goddelijk Woord, of Jezus’ barmhartigheid hadden mogen ervaren, bleven zij drie jaren bij Jezus. Grote gunsten zoals genezingen en bevrijding van duivels hadden zij van Jezus bekomen. Nu wilden zij Hem en Zijn vrienden, de apostelen, dienen. Zoals we in het evangelie lezen, wisselde soms de samenstelling van deze groep vrouwen. Enige van hun namen kennen we: Maria Magdalena, de zussen Maria en Marta van Bethanië, Johanna (de echtgenote van Chouza de hofbeambte van Herodes), Maria Cleophas (echtgenote van een broer van de H. Jozef), Salome (de echtgenote van Zebedeus en moeder van Johannes en Jacobus) en Suzanna. Zij verschaften wat tot levensonderhoud van Jezus en Zijn apostelen noodzakelijk was. Zij kookten, zij wasten, zij verstelden kleren. Zij gedroegen zich als moeders en zusters. Jezus laat hen dat zijn waartoe Eva voor Adam gedacht was: een “adjutorium simile sibi” te zijn: een trouw, heiligende helpster. Later stonden andere vrouwen de apostelen bij: Tabitha, Dorcas, Priscilla, Lydia, Phoebe, Evodia, Thryphena, Thryphosa, Persis, Syntiche om enkelen te noemen. U kent hen en hun verhaal zeker wel uit de Handelingen van de Apostelen in de H. Schrift. Deze heilige vrouwen zijn voorbeelden en patroonheiligen van de katholieke zusters en iedereen onder u die ons priesters terzijde staan.
Ook op de Schedelberg zoals de Calvarieberg heette, waren deze Galilese Gezellinnen aanwezig. De goddelijke Lijder was omringd door haters en spotters, maar ook door deze engelen van troost. Waar de apostelen gevlucht zijn, snellen zij nu naar Jezus. Een voorbeeld van moed en trouw. Zij verwerkelijken het evangelie: “Zo iemand Mijn dienaar wil zijn, hij volge Mij. Waar Ik ben, daar zal ook Mijn dienaar zijn!” (Joh. 12,26) Naar Mc. 15,23 is het niet onwaarschijnlijk dat zij Jezus voor de kruisiging de met myrrhe gemengde wijn wilden aanbieden om de pijn te stillen. “Jezus proefde ervan, maar wilde niet verder drinken.” (Mt. 27,34) Zij bleven bij Jezus tot het “emisit spiritum” – totdat Hij alles volbracht had “consummatum est”. Zij waren getuige hoe het dode lichaam van Jezus in Maria’s armen werd gelegd. Zij troosten de Moeder Gods en waren behulpzaam bij de wassing van Jezus’ wonden. Zij zagen hoe Nicodemus, Jozef van Arimathea en Johannes de steen voor het graf wentelden. Van Galilea naar Jeruzalem, van Jeruzalem naar Golgotha, van Golgotha naar het graf. Zij zijn een voorbeeld van liefde dat stand houdt tot over de dood heen.
Tijdens de daaropvolgende Sabbat hielden de Galileese vriendinnen de rustdag. Een voorbeeld dat men in grootste droefheid en beproeving toch de goddelijke Wet dient te volgen en niet in hysterie alles overboord mag gooien. Hoe traag gingen echter de uren voorbij. Hoe ongeduldig verlangden zij naar de avond waar zij terug tot actie konden komen. Daar was de ondergaande zon. De Sabbat was voorbij. Zij hoorden vanop de tempelberg de hoorn blazen. Zij haastten zich naar de winkels om inkopen te doen voor een verse lijnwaad en specerijen. Daarmede zouden ze morgen, ’s ochtends, zo vroeg mogelijk het lichaam des Heren willen naderen en beter balsemen. Dit alles doet denken, mijn dierbaren, aan diegenen – vaak vrouwen – die tijdens de week naar de ochtendmis komen. Zeer lovenswaardig!
Bij de eerste zonnestraal verlaten de Galileese vrouwen onder leiding van Maria Magdalena het cenakelcomplex. Alle evangelisten stellen Maria Magdalena als hoofd van de groep. Deze vrouwen zijn allen zwaar beladen met het duurste onder de specerijen en dit in overvloed. Voor alles mogelijke hebben ze gezorgd… maar terwijl ze met geurige vaten door Jeruzalem rennen, komt hen de vraag op: “Wie zal ons die zware steen wegwentelen uit de grafdeur?” (Mc. 16,3) De apostelen waren niet ingelicht. Ze lagen misschien nog te slapen. Ja, om de steen weg te rollen was zelfs een hefboom nodig. Als geestdriftige liefde een plan vat, wordt doorgaans minder aandacht aan de praktische mogelijkheid geschonken. Maar wie onder ons kan het hen kwalijk nemen? Van een machtiging om het graf te mogen binnengaan of wat zij de Romeinse soldaten zullen zeggen, ook dat komt hen evenmin in de geest. Nauwelijks buiten de stadspoort gekomen, is er een geweldige aardbeving. Mattheus (28,2) verzekert ons dat “dit geschiedde omdat er een engel des Heren uit de hemel neerdaalde”. Deze engel wentelde de zware steen voor de grafspelonk weg. Niet voor Jezus, mijn dierbaren! Hij behoefde geen hulp. Jezus ging reeds voor de dageraad met Zijn verheerlijkt lichaam door de steen. Een scene waardoor de soldaten met vrees bevangen werden (Mt. 28,4). God liet de steen voor deze vrome vrouwen wegrollen. Het is zoals Paulus schrijft dat “God voor hen die Hem beminnen alles ten goede regelt.” (Rom. 8,28)
Zodra de vrouwen in de graftuin gekomen zijn, zien zij dat ginds de steen reeds is weggerold en de toegang tot het graf vrij. Met schroom gaan ze de voorkamer binnen. Zij werpen een blik in de tweede kamer op het rustbed. Het Lichaam van Jezus is er niet meer! Getroffen als een hinde ijlt Maria Magdalena van haar gezellinnen weg, terug naar de stad, naar het huis waar Petrus en Johannes verblijven. We kunnen het ons werkelijk voorstellen hoe deze minnende persoon als een stormwind in hun rustvertrek komt binnenvallen en hun buiten adem toeroept: “Zij hebben de Heer uit het graf weggedragen en wij weten niet, waar zij Hem gelegd hebben!” (Joh. 20,2) Geen ogenblik denkt Maria Magdalena aan een mogelijke verrijzenis. Zij ziet overal boosdoeners en verraders. Zonder dat Petrus een woord kan uiten, is Maria Magdalena reeds verdwenen. In een mum van tijd is ze weer onderweg naar het graf.
In de tussentijd bleven de andere vriendinnen bij het graf. Opeens ontwaren ze twee engelen. Op dit zicht worden ze met schrik bevangen. De engelen spraken: “Gij vrouwen moet niet vrezen zoals de soldaten. Ik weet dat gij Jezus zoekt, die gekruisigd werd. Wat zoekt gij de Levende bij de doden? Hij is verrezen. Komt, treedt binnen in de grafkamer, beschouw de plaats waar jullie zelf Jezus hebben neergelegd. Haast u nu naar de apostelen en bijzonder naar Petrus en zegt hun dat Hij verrezen is. Ga naar Galilea, daar zullen ze Hem zien!” (Mt. 16, Lc. 24) Het evangelie verhaalt hoe het met deze vrouwen verder gaat: eerst met schrik bevangen ‘o wat zullen we nu doen of zeggen’ besluiten ze even bij het graf te verwijlen, maar weer tot zich gekomen, snellen ze naar de apostelen. (Mt 28,8) Daarop volgt de renwedstrijd tussen Johannes en Petrus.
Mijn dierbaren, ondertussen heeft de Heer meerdere bewijzen van Zijn verrijzenis gegeven: het lege graf, de boodschap van de engelen en de lijkbanden welke eerbiedig opgerold zijn. Maar nog niemand heeft tot nu toe Jezus teruggezien. Deze eer was weggelegd voor Maria Magdalena. Nadat Petrus en Johannes het graf weer verlaten hadden, bleef Magdalena wenen in de tuin. Zij kan niet scheiden van de plek waar haar God was neergelegd en volgens haar weer weggenomen was. Ze staat er luidop te weeklagen. Zij zoekt, verschillende keren in het graf, telkens opnieuw… dan overal in de tuin.
Plots straalt het graf een gouden schijn uit. Het zijn opnieuw de twee engelen. De ene zit aan het hoofd- en de andere aan het voeteind van de grafbank. Zij zeggen: “Vrouw, waarom weent gij?” Hoezo – waarom deze vreemde vraag? Is de herinnering aan het lijden van de Meester en Hem te verliezen dan niet een reden om te wenen? In werkelijkheid is het echter een soortgelijk verwijt zoals Christus de apostelen maakt op de storm van het meer: “Waarom zijt gij bevreesd?” ‘Er is eigenlijk geen reden toe! Kijk met de ogen van het geloof!’
Opmerkelijk is: waar andere vrouwen van de engelen schrikken, dat het Maria Magdalena niet in het minste deert. Zij antwoordt direct: “Omdat ze mijn Heer hebben weggenomen!” O engelen, zo zegt Augustinus, begrijpt gij nu Maria Magdalena’s smart: het gaat niet om aardse liefde, maar om een verlies dat niet met aardse waarde kan geschat worden: het gaat om haar God. Maria Magdalena lijkt er geen interesse in te hebben gesprekken met engelen te voeren. Ze besluit hen en het graf te verlaten. En inderdaad… wat zijn engelen indien men Jezus zoekt! Misschien hoorde zij op dat ogenblik achter zich voetstappen… misschien zag zij de engelen plots een houding van aanbidding aannemen… in elk geval, zich omdraaiend, ziet ze in de klaarte van de grafdeur een man. Zij herkende Jezus niet. Was het omdat Hij met Zijn rug naar het licht stond dat Magdalena enkel een silhouet kon ontwaren? Augustinus merkt op dat Jezus overigens niet in Zijn normale kledij stond. Deze hadden de soldaten onder elkaar verdeeld. Ook deze onbekende Man vraagt aan Maria: “Vrouw, waarom weent gij?” – “Wie zoekt gij?” Maria Magdalena lijkt aan een door Jozef van Arimathea aangestelde hovenier te denken. Ze zegt tot hem: “Heer, indien gij Hem hebt weggenomen” – Magdalena zegt ‘Hem’ en niet ‘Jezus’ omdat ze meent dat allen met hun gedachten bij Jezus zijn – “indien gij Hem hebt weggenomen, zeg mij dan waar gij Hem gelegd hebt! Ik zal Hem halen!” Hoe? Die volwassen man dragen? En waarheen? Maria Magdalena stelt zich deze vragen niet en zoekt verder. Misschien drukt ze de man uit de deuropening? Daarop sprak Jezus: “Maria!” Eerst zegde Jezus ‘vrouw’, maar nu ‘Maria’ met Zijn bekende intonatie. Wat volgt, mijn dierbaren, kan men omschrijven als ‘lente in de ziel’. Zij draait zich om. Ze heeft Jezus erkend. Als iemand die een schot in het hart gekregen heeft, valt zij aan Jezus’ voeten neer. Zij grijpt naar Zijn knieën en houdt die omklemd en roept uit: “Rabboni! Mijn goede Meester!” Met een gebaar en een woord tempert Jezus haar vurige onstuimigheid: “Hecht u niet zo aan Mij vast. Ik ben nog niet opgestegen naar de Vader. Op latere dagen zullen we nog spreken en ons verheugen. Ga nu veelmeer tot Mijn broeders… (wat een mooie benaming voor de priesters) … ga tot Mijn broeders en zeg hen dat ik zal opstijgen naar Mijn Vader.” Maria rent daarop naar de apostelen… waarschijnlijk nog eens omblikkend en glimlachend zeggende ‘dank U Heer!’. Vol enthousiasme gooit ze in het Cenakel voor de tweede keer deze morgen de deur in de muur en riep uit: “Ik heb de Heer gezien! Dit en dat heeft Hij mij gezegd!” Maria Magdalena is er de eerste werkelijke getuige van de Verrijzenis van Christus.
Zo, in Christus beminden, tenslotte, zo waren de trouwe en liefhebbende gezellinnen van Galilea de eersten die de paasboodschap door de engelen of door Christus zelf mochten ontvangen. Door hun woord kreeg de wereld het eerst kennis over Jezus’ triomf over zonde, dood en duivel. Een beloning voor hun moed en liefde. Christus gewaardigde hen tot apostelen te maken voor de apostelen. Zij beginnen op paasmorgen het apostolaat van de katholieke vrouwen door de eeuwen heen.
Mijn dierbaren, danken wij onze Heer voor Zijn genaden met wie Hij ieder opzoekt, ook ieder van ons. Maken we het voornemen als nieuwgeborenen in deze Paastijd net zoals de heilige vrouwen van Galilea onze goede Heiland grote liefde en trouw te bewijzen. Amen.