Prekencyclus: Figuren uit Christus' lijden: de dienstmaagd van Kaiphas

Bron: District België - Nederland

Door E.H. Matthias De Clercq

“Zijt ook gij niet een van hen – een christen?”

In Christus beminden,

Gaan we vandaag verder met de overwegingen over de personen welke onze Heiland bij Zijn smartvol lijden omringden. Wij spraken reeds over Judas en Kaiphas. Vandaag willen we spreken over een vrouwelijke persoon: namelijk de portierster van Kaiphas.

We begeven ons in gedachten naar de Hof van Olijven. Nadat Judas onze Heiland de verraderskus had gegeven, vroeg Jezus aan de soldaten: “Wie zoekt gij?” (Joh. 18,4) Toen zij geantwoord hadden ‘Jezus van Nazareth’, vielen zij op de grond neer. Opnieuw vroeg Jezus: “Wie zoekt gij?” “Jezus van Nazareth” “Ik heb u gezegd dat Ik het ben [Jahweh]. Zo gij Mij zoekt, laat deze mannen dan gaan.” Daarop trok Petrus zijn zwaard en sloeg het rechteroor van Malchus, de knecht van de Hogepriester af. Christus vroeg daarop Petrus: “Zou Ik de beker niet drinken, die de Vader Mij heeft gegeven?” Daarop namen de soldaten Jezus gevangen en boeiden Hem. Marcus bericht ons wat de apostelen daarop deden: “Allen verlieten Hem en namen de vlucht.” (Mc. 14,50) Zelfs de moedige Petrus sloeg op de vlucht, maar de liefde kreeg toch spoedig de bovenhand en leidde Petrus op zijn stappen terug. Hij besloot de troep van wolven, die het goddelijke Lam naar Kaiphas sleurden, te volgen. “Van verre” (Mc. 14,54) Petrus’ hart was nog beklemd door vrees. Ook een andere apostel had al gauw de moed weer gevat: Johannes. Om een of andere reden was Johannes bij de Hogepriester bekend (Joh. 18,15) en kon zonder enig probleem het huis van Kaiphas betreden. Hij bericht in zijn evangelie dat hij “met Jezus” het joodse gerechtshof binnenging. Toen Johannes door de poort van de voorhal gegaan was, blikte hij Petrus buiten voor de deur staan. Johannes begreep direct dat Petrus Zijn Heer en God niet “van verre” wilde volgen, maar ‘van dichterbij’. Johannes sprak een woord met de portierster (Joh. 18,16) en leidde Petrus binnen. Wat Johannes vanaf dat ogenblik deed, weten we niet. Ging hij, bekend met dit huis direct naar de gerechtszaal, waar Jezus’ verhoor begon… of haastte hij zich naar de Moeder Gods om ze op de hoogte te stellen van de gebeurtenissen?

Petrus was dus zeker op zichzelf gesteld. Hij was alleen. Een gevaarlijke situatie, niet alleen lichamelijk, maar ook op geestelijk gebied. “Vae soli!”, zegt het Boek Prediker in de H. Schrift. “Wee diegene die aan zichzelf is overgelaten!” Wat we over Judas zegden: dat hij op de moeilijkste momenten een medeapostel als zielenleider/biechtvader moest hebben, geldt ook nu voor Petrus… geldt ook voor ons in de bekoring en in het geestelijk leven. Petrus is nu op een onbekend terrein… in een gevaarlijke situatie…en alleen. Hij zoekt bedeesd zijn weg. Hij komt op een lager gelegen voorhof, terwijl Jezus in een hoger gelegen vertrek verhoord werd. (Mc. 14,66) De nachten in Jeruzalem, gelegen op een berg, zijn koud. In het midden van de voorhof is een groot vuur aangelegd, waaromheen de wachten en dienstknechten zich zitten te warmen. Hier kan hij allicht de situatie over zijn Meester volgen. Dit is waarschijnlijk tot nu toe de moedigste daad die we van Petrus zien: wie onder ons zou het hem nadoen? Zich in het hol van de leeuw begeven… zich komen warmen aan het vuur waar de collega’s van de door Petrus ‘ont-oorde man’ zitten? Het zou een goede scene uit een actiefilm van geheime agenten zijn. Men moet er lef voor hebben. De liefde tot Zijn Meester stort Petrus die moed in. Hij kan en wil Christus niet vergeten noch verlaten. Doch, mijn dierbaren, er valt vele kerkvaders op dat Petrus zich volgens Johannes “komt warmen – calefaciens se” (Joh. 18,18) We kunnen de handelingswijze van Petrus begrijpen, maar de kerkvaders erkennen hier ook de inlossing van lagere begeerlijkheden in. Door toe te geven aan deze begeerlijkheden geraakt Petrus in de problemen. Hoe diep zal de arme apostel hier vallen, dieper nog dan hij gevallen was bij zijn vlucht in Gethsemane. Tot driemaal toe zal hij hier Zijn Meester publiekelijk verloochenen… en dan nog wel door de schuld van een ellendige dienstmaagd.

Tot nu toe was alles goed gegaan. Maar o… die portierster van Kaiphas. Zij heeft Petrus met de bekende jongeling Johannes zien binnenkomen. Zij wist wie Johannes was… eerst een leerling van Johannes de Doper en dan van die, naar wat zij gehoord had… valse profeet – Jezus van Nazareth. Die man bij Johannes zal dus ook wel een van Jezus’ volgelingen zijn. Nu Petrus bij het vuur zit, kan zij hem in de gloed beter bekijken. Zij ziet dadelijk het verschil. Petrus met zijn schuw, bezorgde gezicht tegenover het losse, ongedwongene, luidruchtige doen van de anderen. Zij vraagt Petrus op de man af: “Zijt gij ook niet, net zoals Johannes, die u binnenbracht, een van de leerlingen van die man?” In het Nederlands wordt de negatieve bijsmaak niet goed weergegeven in het woord ‘die man’. In het Grieks van het Johannesevangelie is dat wel duidelijk. Er is daar een bepaalde verachting te lezen. Het is dezelfde term die de farizeeërs gebruiken over Jezus, sprekende tot de blindgeborene: “Wij weten dat die man een zondaar is: die Jezus: 'eter' (phágos) en 'wijndrinker' (oinopótēs) en een bezetene!” (Mt. 7/Lc. 11) Waarschijnlijk denkt de portierster aan het Schriftwoord: “Luister, mijn zoon, ga niet om met dronkenlappen, blijf bij gulzigaards vandaan.” (Spr. 23,19) Die portierster stelt Petrus dus niet enkel een vraag. Zij stemt in de taal en het oordeel van haar meesters toe. ‘Wiens brood men eet, diens woord men spreekt’. “Zijt gij ook niet een van de leerlingen van ‘die man’?” De arme Petrus voelt, ondanks dat hij aan het vuur zit, op haar vraag een koude rilling van vrees over de rug lopen. Petrus tracht er zich met een ontwijkend antwoord vanaf te maken: “Ik weet of begrijp niet wat gij bedoelt!” (Mc. 14,68) Petrus houdt zich dom. Mattheus bemerkt dat Petrus dit niet enkel tot de portierster zegde, maar: “Hij loochende voor allen, zeggende: Ik begrijp niet wat gij zegt!” (Mt. 26,70) Waar is nu de belofte die Petrus enige uren geleden bij het Laatste Avondmaal aflegde: “Al moest ik sterven, ik zal U niet verloochenen!” (Mt. 26,35) ‘Sterven!?’… hier durft Petrus zich zelfs niet tot Christus’ leerlingen bekennen. Wie te veel op zichzelf betrouwt, die laat God dikwijls de eigene zwakheid ondervinden… ook in bekoringen en zonden. Augustinus zegt: “Ecce columna firmissima… Zie de sterke kolom van de Kerk… reeds één vrouw doet Petrus wankelen.”

Petrus staat op en sluipt weg richting de voorhal. Daar is het donkerder…eenzamer. Daar denkt hij het einde van het proces af te wachten. Maar zoals een Satansdochter laat de portierster de arme bekoorde Petrus niet met rust. Zij zit hem op de hielen. Ze heeft Petrus’ ondergang gezworen. Een mooie triomf voor Satan: de Zoon Gods gevangen en weldra dood, Zijn plaatsvervanger een loochenaar… en misschien volgt hij uiteindelijk Judas na. De portierster herbegint haar gebabbel. Zij wendt zich tot de omstaanders. Zo luid dat Petrus en iedereen het moet horen: “Dit is er ook een van hun bende!” Een man komt dichterbij … en daar nog een… ze grijpen Petrus bij de kleren. Petrus antwoordt naar links… dan naar rechts en terug: “Neen, man. Neen, ik ben geen leerling!” Maar men gelooft hem niet op zijn woord. Dan begint Petrus maar bij hoog en laag te zweren… ja God tot getuige te aanroepen: “Ik ken die man niet!” (Mt. 27,72) Petrus gebruikt zelfs geheel van streek dezelfde brutale Griekse benaming, waarmede zoeven de knechten en de portierster Jezus omschreven hadden. Wat een val! O Petrus, kent gij ‘die man’ niet? Hebt gij dan Zijn heerlijkheid niet gezien op Thabor? Hebt gij ‘die man’ niet als de Zoon Gods beleden? Hebt gij ‘die man’ niet drie dodenopwekkingen zien verrichten? Heeft ‘die man’ niet voor u en Hemzelf de belastingen met de munt uit de mond van de vis betaald?

Hoe graag zou Petrus weggeraakt zijn van die plaats. Maar om buiten te geraken, moet hij de portierster aanspreken… om de deur te openen. Wie hier de parallel met elke zonde niet herkent, is blind. Satan ketent zondaars vast zodat ze niet meer uit hun verderfelijke toestand geraken. Petrus wil ook zo graag weten hoe het met Zijn goede Meester afloopt, daar boven in de zaal. Hij keert terug naar de binnenhof… en na die valse eed zullen we hem nu wel met rust laten.

De portierster laat het echter niet zijn. Ze bazuint het rond dat in het atrium een Jezus-aanhanger bij het vuur zit. Lucas verhaalt dat ze na een uur met een knecht van de Hogepriester komt. En o wee, wat voor een: een bloedverwant van Malchus, wiens oor Petrus heeft afgeslagen. “Heb ik u, ja u, niet met eigen ogen in de Olijfhof bij ‘die man’ gezien?” (Joh. 18,27) Een andere verklaart, volgens Lucas met “bijzondere kracht en zekerheid” (Lc. 22,59) tegenover de andere knechten: “Waarlijk, deze was zeker bij Hem. Zijn spraak verraadt hem immers: het is een Galileer!” Petrus kan zijn tongval niet verbergen. “Ongetwijfeld”, roepen weer anderen, “gij zijt ook een van hen!” (Mt. 26,73) Dat is teveel voor Petrus. Het psalmwoord zegt: “Stieren en buffels omringen mij! Ik ben in het nauw gedreven!” (Ps. 22,13) Petrus begint te verwensen en te zweren. (Mt. 26,74) Hij gaat nog een stap verder dan de eed van daarnet en vervloekt zichzelf, als het niet waar is wat hij beweert: “Ik ken die man niet. Ik weet niet waarover gij spreekt!” (Mc. 14,71) Daarop getuigt Lucas: “Op datzelfde ogenblik kraaide er een haan en de Heer draaide Zich om en zag Petrus aan” (Lc. 22,61) Wat een pijnlijk, droevig moment.

Ziedaar, mijn dierbaren, de eerste vrouw die bij Jezus’ lijden optreedt. Welk een rol vervult ze! Zeker, Petrus is schuldig, maar zij bezit een duivelse hardnekkigheid. Ja, inderdaad, waarschijnlijk is er meer in het spel dan enkel menselijk handelen. Het is het uur van de schijnbare triomf van de duisternis. Maar zie: Petrus bleef echter het geloof aan Zijn Meester in zijn hart behouden, al vond hij de moed niet het openlijk te bekennen. “Hij ging naar buiten en weende bitter.” (Lc. 22,62)

In Christus beminden, tijd om tot een conclusie te komen: wat antwoordt u eigenlijk op de vraag: “Zijt ook gij niet een van hen – een katholiek?” ‘Behoort u ook tot die middeleeuwers?’ Misschien krijgt u deze vraag voorgeschoteld op school, op het werk, in de sportschool, in de familie. “Zijt ook gij niet een van hen?” Wat voor antwoord geeft u dan? Antwoord u dan onverschrokken of eerder bedeesd, onduidelijk, vreesvol… bang voor de gevolgen. “Een ieder die Mij belijden zal voor de mensen, die zal Ik ook belijden voor Mijn Vader. Maar wie Mij verloochend zal hebben voor de mensen, die zal Ik ook verloochenen voor Mijn Vader, Die in de hemelen is.“ (Mat. 10,32). Misschien is het ter gelegenheid van de huidige overweging ook de moeite waard na te gaan hoezeer bij ons tot Christus’ partij bekennen… of hoezeer wij zoals Petrus er trachten van onderuit te komen. Ons katholiek-zijn trachten te verdoezelen. Misschien is het zelfs zo erg dat men zelfs deze vraag niet aan ons stelt, omdat we noch in woord of werk als katholiek te herkennen zijn… behalve in de zondagsmis. Zaken om over na te denken in de Vastentijd. Vragen we aan OLV, de trouwe Maagd, de genaden van trouw en zo nodig bekering en boete. Amen.