Prekencyclus: Figuren uit Christus' lijden: de dochters van Jeruzalem

Bron: District België - Nederland

Door E.H. Matthias De Clercq

In Christus beminden,

Zetten we onze overwegingen over de figuren uit Christus’ lijden verder. Lucas schrijft: “Toen zij Jezus uitleidden naar de strafplaats ging een grote hoop volk met Hem mee”. (Lc. 23,26) Onder die volksmassa, samengesteld uit de joodse opperpriesters, wetgeleerden, vijanden van Jezus, onverschilligen en nieuwsgierige pelgrims, vormden enige vrouwen een afzonderlijke groep. Hun namen kennen wij niet. Het waren ‘vrouwen uit Jeruzalem’, die onze Meester kenden en hoogschatten. Sluiten wij ons bij deze “dochters van Jeruzalem” aan om hun weeklachten en het antwoord van Jezus te vernemen – en er lessen uit te trekken.

            We zien Jezus net buiten de stadspoort. Zo-even werd Simon van Cyrene met het Kruishout beladen. Met moeite sleept de uitgeputte Meester zich voort. Lucas schrijft: “Er waren vrouwen die zich op de borst sloegen en weeklaagden over hem.” (Lc. 23,27) Zij zagen het schone gelaat van de Meester bevuild, zijn ogen gesluierd door een nevel van droefheid, bloed en tranen. Men had wel een stenen hart moeten hebben om zich niet geroerd te voelen. Hoe meer Jezus hen nadert, hoe meer zij getroffen zijn. De één onder hen begint te wenen, een tweede breekt in snikken uit, daar weeklaagt een derde, totdat het medelijden zich aan heel de groep heeft medegedeeld en allen luidop aan het schreien vallen. En, zoals de Oosterse vrouwen dat in ogenblikken van rouw plegen te doen, vertolken zij hun gevoelens ook door heftige gebaren en (zoals Lucas ons bericht) door zich te slaan op de borst.

            Belangrijk is te zeggen dat deze uitingen edeler zijn dan het simpel begaan-zijn met het lot van een ongelukkige of het schrikken bij het zien van een gemarteld man. Deze dochters van Jeruzalem bewenen duidelijk Jezus, niet de twee boosdoeners uit Zijn gezelschap. Boosdoeners, welke er zeker ook belabberd bij liepen en dezelfde pijnlijke, smadelijke dood moesten ondergaan. Deze vrouwen beklagen in Jezus dus niet enkel de mens, die met bloed en slijk bespat voorbijzwijmelt om te gaan sterven. Het is mededogen met dé Profeet, voorspeld door Mozes (Deut. 18,18). Zij hebben uit Zijn mond zoveel waarheid en schoonheid vernomen. Zij hebben in Jezus een heilig Man herkend, vol van geduld en goedheid. Een Man met allerlei deugd en waardige houding. Hun deernis komt voort uit het besef dat zij tegenover het verraad van hun leiders, het onrechtvaardige vonnis en de komende marteldood machteloos staan. Zij beschouwen in Jezus de Weldoener van de stad en het volk, dat zich door dit misdrijf vrijwillig in de afgrond gooit. Zij herinneren de liefde, waarmede Jezus de zieken genas en andere ongelukkigen uit de nood hielp. Zij zijn getuige geweest van Jezus’ mirakelen, ja zelfs van de dodenopwekking van Lazarus, enkele dagen geleden. Zij hebben de blindgeborene gezien, toen hij na het licht der ogen teruggekregen te hebben, huppelde in de tempel. Nu echter zien ze Jezus ter dood gesleept worden en heffen zij naar Oosterse wijze een rouwklacht over Jezus aan.

            Door dit te doen, mijn dierbaren, protesteren deze vrouwen. Zij protesteren tegen de onrechtvaardige veroordeling. Hun tranen zijn een aanklacht tegen de joodse overheden. Deze tranen strekken de vrouwen tot eer. Er is moed nodig om ondubbelzinnige blijken van sympathie te geven aan iemand die door een hele stad wordt aangeklaagd, veroordeeld en vervloekt. Bij deze vrouwen van Jeruzalem bewonderen wij een kloekheid, die wij tevergeefs bij de mannen zoeken. Waar angst de apostelen weerhoudt om hun Meester te volgen, daar leggen deze dochters van Jeruzalem hun natuurlijke schuchterheid af. Want al zijn voorzeker leerlingen van Jezus op de Kruisweg te vinden, wij horen nergens hun stem en bespeuren nergens hun tranen. Voorwaar dit tafereel, ons met enkele woorden opnieuw enkel door Lucas geschetst, is een heerlijke, lichtende episode midden de sombere haattaferelen van de bittere passie van onze Heiland. 

            Origenes stelt zich de vraag: “Is het dan waarheid dat natuurlijke vrouwelijke zwakheid godsvrucht kweekt en natuurlijke mannelijke sterkte lauwheid? Wat is die sterkte, waarop de man zo hoog oploopt en die hem met minachting doet neerzien op de deugd? Is dit sterk zijn: verstokt te blijven voor de genade en ongevoelig te zijn voor het lijden van Jezus? En is het involgen van dierlijke driften een bewijs van mannelijke zielskracht? Neen! De ware sterkte wordt uit de genade geboren en wat men in de wereld sterkte noemt, is in feite verblinding, domheid, menselijk opzicht, pocherij en ongeloof. O hoevelen uit het vrouwelijk geslacht zullen in het oordeel Gods onder de moedigen worden gerekend (net zoals Judith en Deborah) en hoeveel mannen zullen naar Gods oordeel tot de zwakken en vreesachtigen behoren!”

            Door de vloeken van de soldaten en de spotbetuigingen van zijn vijanden heen hoort Jezus deze weeklachten van deze vrouwen. Net zoals men uit de verte een snaarinstrument hoort door de windbewogen nacht. Jezus ontwaart de edele gezindheid van deze zielen. Het is een troost voor Zijn Hart. Dat wil Hij niet onbeloond laten. Jezus wil hun toespreken. Het zullen de laatste woorden zijn die Jezus tot het volk richt.

            Jezus blijft staan en “draait zich naar hen om”. (Lc. 23,28) Stellen we ons die zachte ogen van Jezus voor, vol met smartelijke uitdrukking. “Jezus sprak hen aan.” (Lc. 23,28) Eindelijk breekt Jezus Zijn zwijgen op deze Kruisweg. Hij had waarschijnlijk niks tot Zijn Moeder kunnen zeggen bij de vierde statie, niks tot Simon van Cyrene bij de vijfde statie of tot de H. Veronica bij de zesde statie. Tot de wenende vrouwen echter zal Jezus spreken. En met welke woorden?

            “Dochters van Jeruzalem, weent niet over Mij!” (Lc. 23,28) Nu Jezus eindelijk medelijden ontvangt, zegt Jezus: “Weent niet over Mij!” Verbiedt Hij deze tranen? Weigert Hij medelijden omdat Hij de “sterke God” is (Isaias 9,5)? Mogen zij geen tranen storten over Hem, waar Hij Zijn Bloed zal storten voor hen?

            Neen, het zijn woorden met een diepere betekenis. Hij tracht hun klagende rouw in een andere richting te brengen. Troosten doet Jezus hen niet. Hij wil echter redden… ‘Jezus’-zijn, wat betekent: ‘God redt’. Hij verlangt Redder te zijn van Jeruzalem. Hun tranen moeten gaan, niet naar dit goddelijke Slachtoffer, maar naar de Godmoordende stad. “Weent niet over Mij! Weent liever over uzelf en over uw kinderen!” ‘Uw lot en dat van uw kinderen is beklagenswaardiger dan het Mijne! Ik ben onschuldig, en hoe diep ook in het lijden verzonken, voel Ik Me verblijd. Mijn lijden heeft een verhevener doel. Het voert Me binnen in de heerlijkheid van Mijn Rijk.’ Paus Leo de Grote schrijft: “Over Jezus moesten zij dus niet treuren, omdat droefenis niet past bij een triomf en weeklacht niet bij een triomftocht – nec luctus triumphum, nec lamenta victoriam!” Ambrosius zegt: “Niet over Jezus moeten zij wenen, omdat Hij als overwinnaar deze weg ging, die door Zijn Kruis de wereld zal verlossen en de vreugde van een toekomstige zaligheid verdient.” Ze moeten dat trachten te geloven wat ze niet aan Jezus zagen, maar wat eeuwig zou duren. Zij moeten niet wenen over dat wat zij wel zagen, maar een spoedig einde zou nemen. 

            “Weent liever over uzelf en over uw kinderen!” Jezus zegt als het ware: ‘Mijn hart bloedt om u! Ik denk aan het wrekend strafgericht, dat komen gaat. Dat wat bijzonder uw kinderen zal treffen.’ Met grote ogen vol tranen staren de vrouwen van Jeruzalem Jezus aan. Dat wat zij in Jezus bewenen: lijden, kruisiging, smaad en dood: dat zal deze stad Jeruzalem met haar inwoners treffen. Het zal een ruïne worden en een ongeziene ondergang kennen. Zij hebben geroepen bij Pilatus: “Zijn Bloed kome over ons en onze kinderen!” (Mt. 27,25) Dat was de uitspraak, welke nameloze rampen na zich zou slepen. Met ontzettende ernst voegt Jezus er de uitleg bij: “Want, zie, er zullen dagen komen, waarop men zal zeggen: Zalig de onvruchtbare en de schoot die niet heeft gebaard!” (Lc. 23, 29) Is de vruchtbaarheid het geluk van de moeder, het kan ook haar grootste smart worden. Het leed van haar eigen kind is haar eigen leed. Dubbel lijdt de moeder als zij haar kinderen ziet lijden. 

Voor Zijn intocht te Jeruzalem had Jezus reeds over Jeruzalem geweend en gesproken: “Er zullen dagen komen, waarop uw vijanden een wal tegen u zullen opwerpen en u omsingelen en u langs alle kanten benauwen en u en uw kinderen tegen de grond zullen slaan. Zij zullen geen ene steen op de andere laten, omdat gij de tijd van uw genade niet hebt erkend.” (Lc. 19,43-44) Enkel dagen na deze uitspraak, waarschuwde Jezus Zijn apostelen nog eens: “Van al wat gij ziet, zal geen steen op de andere blijven. Wee de zwangeren in die dagen! Grote nood zal op de wereld zijn en gramschap tegen dit volk. Zij zullen vallen onder de kling van het zwaard en weggevoerd worden onder al de volkeren en Jeruzalem zal door de heidenen vertrapt worden.” (Lc. 21,6/23-24) Zo zwaar zal Gods straffende hand over de stad neerkomen, dat men zal roepen op een snelle dood. Jezus getuigt: “Alsdan zal men tot de bergen beginnen te zeggen: Valt op ons! En tot de heuvels: bedek ons!” (Lc. 23,30)

            En inderdaad, mijn dierbaren, veertig jaar na Jezus’ dood gingen al deze voorspellingen van Jezus in vervulling. De Romeinse generaal Titus sloeg het beleg voor Jeruzalem. De nood in de stad steeg zo hoog, dat men moeders hun eigen kinderen zag slachten en opeten van de honger.

            Om Zijn voorspelling nog duidelijker te maken, gebruikt Jezus nog een vergelijking:  het beeld van een man, dat zo vast besloten is vuur te stoken, dat hij daartoe zelfs nat hout gebruikt. Hij zal zeker het dorre, droge hout gebruiken. Dit dorre hout symboliseert het schuldige volk, dat geen vruchten van boetvaardigheid zal voortgebracht hebben. Het groene hout stelt Jezus voor. “Want als ze dit doen met groen hout, wat zal er dan met het dorre geschieden?” (Lc. 23,31) Als Gods rechtvaardigheid de onschuldige Jezus, die in onze plaats lijdt, reeds een zo smartelijk lijden doet ondergaan, wat erge straffen zal Gods rechtvaardigheid dan niet doen neerkomen op hen, die door hun overheden de verantwoordelijkheid van de dood van de Zoon Gods op zich heeft genomen?

            Na dit gezegd te hebben, beweegt Jezus, de Man van Smarten, zich weer verder op de Kruisweg, richting Calvarieberg, de Kruisdood tegemoet – tot glorie van Zijn Vader en tot zaligheid van onze zielen.

            In Christus beminden, deze overweging heeft meerdere lessen. Ten eerste dat Jezus inderdaad troost, medelijden, eerherstel (bijvoorbeeld voor het Sacrament in de monstrans) waardeert en zich daaropvolgend zeker in genade tot ons zal wenden (zich met onze zielen onderhouden). Ten tweede echter moeten wij in de woorden van onze goddelijke Meester tot de wenende vrouwen van Jeruzalem zeker ook een maning zien: tot ons – niet alleen tot het oude Jeruzalem, maar ook tot onze ziel (wat een nieuw Jeruzalem is): een maning tot berouw, tot bekering, tot boete. “Immers”, zegt Augustinus, “de Heer weet Zijn oordeel te veranderen, als wij ons zondig leven beteren!” Jeruzalem zou zeker gespaard gebleven zijn, indien zij in die tijdspanne van 40 jaar voor haar verwoesting tot bekering zou zijn gekomen en boete zou gedaan hebben.

            Aldus tenslotte: Onze Heer toont Zich ook ons als een vriend die waarschuwt, als een leraar die onderwijst, als een profeet die de ondergang van onze ziel verkondigt: beseffen wat we moeten doen: wij hebben geen 40 jaar zoals Jeruzalem, maar slechts de 40 dagen van de Vastentijd om dat te doen “wat ons tot heil zal strekken” (Lc. 19,41): wij moeten onze zonden berouwen; onze zondige gewoontes veranderen; en in gebed, zelfverloochening en goede werken boete voor onze zonden doen, zodat wij bij de goddelijke rechterspreuk, bij onze dood, niet een vervloeking, maar een zegen te vernemen. “Komt, gezegenden van Mijn Vader! Neemt bezit van het rijk, dat voor u bereid is van de grondvesting der wereld af!” (Mt. 25,34) Amen.