De Summa Theologica van St. Thomas van Aquino (deel 1)

Bron: District België - Nederland

Beknopte Summaleer van de H. Thomas

Door Pater Cattellion O.P.

Voorwoord

Dit beknopt werk tracht geheel de Gods- en de zedenleer van de H. Thomas bondig, klaar en getrouw uiteen te zetten; niet als een hoop losse bedenkingen, maar in hun logische samenhang, zoals ze wonderbaar in de Summa theologica samengevoegd zijn.

Voor wie nooit met de H. Thomas heeft kennisgemaakt of zoekt te maken, zal zeker de Godsleer grotendeels een gesloten boek blijven, niet toch de zedenleer; voor wie echter de gewijde leer heeft gestudeerd, zal het een verlichtende, gemakkelijke en aangename herinnering zijn; en voor wie zich tot die studie voorbereidt, een schitterende vuurbaak, die de af te leggen studieweg helder beschijnen, en tot de waarheidshaven met veiligheid zal geleiden.

En zoals de H. Thomas zelf niet aan letterkunde heeft gedaan in zijn Summa, maar de lering eenvoudig klaar en in zo weinig woorden mogelijk heeft uiteengezet, zo moet men zich hier ook aan geen letterkunde verwachten. Het gaat hier enkel om in nog minder woorden de kern van de Summaleer mee te delen, en zó, vlug en zonder veel zoeken, die kostelijke schat te doen overschouwen.

Eerste deel. De Godsleer

A. Over de ene God

Inleiding

Daar de beginnelingen in die studie grotendeels tegengehouden worden door de grote hoeveelheid van nutteloze kwesties, de ongeschikte indeling van de leerstukken en de duistere uiteenzetting van de aan te leren stof, zullen we trachten bondig, klaar en met orde alles voor te dragen.

I. De goddelijke Openbaring en de Godsleer

De grondslag van de Godsleer is de Openbaring, die nodig was om reden van de bovennatuurlijke bestemming van de mens, en ook voor hetgeen door de rede over God kan gekend worden, daar die kennis anders enkel door weinigen, na lange tijd, en dan nog met veel dwaling gemengd, kan worden verworven.

Die Openbaring kan wetenschappelijk worden in die zin, dat door de rede uit de geloofsbeginselen gevolgtrekkingen kunnen worden afgeleid. En zo hebben we de scholastieke Godsleer. Die wetenschappelijke Godsleer is één om haar kenniswijze, die de Openbaring is, en om haar formeel voorwerp, dat God is. Al het overige toch, dat erin voorkomt wordt er enkel in beschouwd voor zoveel het in betrekking staat met God. 

Zij is de verhevenste onder alle wetenschappen, om haar verheven voorwerp en doel: God. Zij is meer dan een gewone wetenschap. Zij wordt Wijsheid genoemd, omdat ze in het bovennatuurlijke alles beschouwt en ordent volgens de hoogste princiepen. Die princiepen zijn bevat in de H. Schrift. De grondbetekenis van de H. Schrift is steeds de letterlijke, ook historische genoemd. Buiten die betekenis hebben we nog de allegorische, voor zover hetgeen in het Oude Testament wordt voorgehouden, wijst op het Nieuwe Testament; de zedelijke, voor zover Christus’ woorden en daden dienen tot ons onderricht en voorbeeld; de anagogieke, voor zover woorden en feiten betrekking hebben op het eeuwig leven in de hemel. Eén en hetzelfde woord betekent wel niet veel zaken tegelijk, maar wat er door betekend wordt, kan soms op veel andere dingen en gebeurtenissen wijzen. Alleen uit de letterlijke betekenis kunnen leerwijzen afgeleid worden. “Ex solo litterali sensu potest trahi argumentum.”

II. Het bestaan van God

Het bestaan van God is geen kennis a priori, of kan uit zichzelf niet gekend worden. In zichzelf is God wel het meest kennelijk, doch niet in verhouding tot ons verstand, daar wij Zijn zelfstandigheid in haar eigen niet kunnen bereiken. 

Zijn bestaan toch kan bewezen worden uit Zijn uitwerkselen: uit de beweging, uit de bestaande werkende oorzaken, uit het bestaan van de dingen, uit de verschillende graden van volmaaktheid en uit het bestuur van de wereld. Waar beweging is moet een eerste onbewogen beweger zijn; waar verschillende van elkander afhankelijke oorzaken werken, moet een eerste oorzaak zijn; bestaande dingen wijzen op een noodzakelijk wezen; waar verschil bestaat in de graden van de volmaaktheid moet de hoogste volmaaktheid bestaan, en wat bestuurd wordt eist een bestuurder. En dit alles noemen wij: God. En deze zijn de vijf wegen van de H. Thomas.

Iedereen kan waarnemen dat er beweging is in het heelal. Welnu geen ding kan zichzelf bewegen, of zichzelf een volmaaktheid geven, die het niet heeft. En wordt het bewogen door iets anders, dat ook bewogen wordt, we staan voor dezelfde moeilijkheid. Zo moet men in een reeks bewegers, die zelf bewogen worden, noodzakelijk uitkomen, binnen of buiten de reeks, op een beweger, die zelf niet bewogen wordt. En die Eerste Beweger, die zelf geen beweging ondergaat, en al het overige in beweging zet, noemen we: God.

Voor iedereen is het klaarblijkelijk, dat er in de stoffelijke dingen een orde bestaat van afhankelijke oorzaken en uitwerksels; zo brengt de ene mens de andere voort. Niemand nu kan zichzelf voortbrengen; bijgevolg, waar wezens bevonden worden, waar het ene het andere voortbrengt, zodat de hele reeks onderling van elkander afhangt, moet er een eerste oorzaak zijn, die onafhankelijk staat en waarin al het overige zijn oorsprong vindt.

In de wereld zien we veel dingen opkomen en verdwijnen, ontstaan en vergaan, m.a.w. dingen, die kunnen bestaan en vergaan en die bijgevolg in zichzelf de reden van hun bestaan niet hebben. En hebben ze in zichzelf de reden van hun bestaan niet, ze moeten die in een ander wezen vinden, dat noodzakelijk en uit zichzelf bestaat.

We zien dat het ene ding beter is, waarachtiger, mooier dan het ander. Welnu, min of meer goed, waar of mooi zijn kan slechts verklaard worden door een min of meer volmaakt deelhebben aan iets, dat volkomen goed is, waar of mooi. En vermits al deze wezenseigenschappen gelijk staan met het “Zijn” zelf, bestaat er een hoogste Wezen, dat, als oorzaak van al wat goed, waar en mooi is, alle volmaaktheid in zich bevat. Dat volmaakt wezen noemen wij: God.

We zien eindelijk, dat er orde bestaat in de wereld. Bezie de regelmatige gang van aarde, zon en maan en de wonderbare werking van bijen en mieren. Het merendeel nu van de stoffelijke wezens hebben geen verstand, kennen bijgevolg hun doel niet, noch kunnen zich rekenschap geven van hun manier van werken. Ze moeten er dus door een opperst verstandig wezen toe geordend en geleid worden: met andere woorden, er is een wijze Bestuurder in de wereld.

III. Over het Wezen van God

1. Over Gods enkelvoudigheid

Niet alleen kunnen we uit Gods uitwerkselen tot de kennis van Zijn bestaan opklimmen, maar ook enigermate tot de kennis van Zijn Wezen. En al vooreerst kunnen we er uit leren:

a. Dat God geen stoffelijk wezen kan zijn – daar Hij beweegt zonder zelf bewogen te worden, wat bij de stof als stof niet mogelijk is – daar Hij onmogelijk in aanleg (potentia) kan zijn, want overgaan van aanleg tot daadwerkelijkheid is ook een beweging; – en eindelijk, omdat de stof beneden het leven staat en bijgevolg het volmaaktste niet is onder de wezens.

b. Dat in God geen samenstelling kan zijn van stof en vorm; – daar Hij niet kan in aanleg zijn, en de stof in aanleg is tot haar vorm; – daar zo een samenstelling maar volmaakt is door de vorm, en dus de volmaaktheid zelf niet is; – daar het samenstel enkel werkt door zijn vorm en God werkt door zichzelf, en dus vorm is zonder stof.

c. Dat God Zijn wezen zelf is; – daar Hij niet samengesteld is uit stof en vorm. Hij kan dus geen deelhebber zijn in de goddelijke natuur, maar is de goddelijke natuur zelf. Al wat toch bestaat uit vorm en stof is niet de natuur, maar een deelhebben in de natuur, bijv. Petrus is niet de menselijke natuur, maar een persoon die de menselijke natuur heeft.

d. Dat in God ‘wezen’ en ‘zijn’ hetzelfde is: wat immers in iets is buiten zijn wezen, moet door een ander veroorzaakt worden, het zij innerlijk, zoals de bijkomstigheden / eigenschappen, bijv. de witheid in de mens; het zij uiterlijk, bijv. de warmte in het water. Welnu dat kan bij God niet waar zijn, want zo ware Zijn Wezen in aanleg (potentia) tot het zijn. Hij zou het dus hebben uit deelhebben, wat niet mogelijk is. Hij moet dus het ‘Zelfstaande Zijn’ zijn, zoals Hij zichzelf noemde aan Mozes: “Ik ben Die ben”. Kortom God is geheel en al enkelvoudig; noch bijkomstigheden in Hem, noch delen, noch iets wat verschilt. Hij is de Godheid. Hij staat ook geheel op zijn eigen, buiten hetgeen Hij heeft gemaakt. Hij is er noch de stof van, noch de vorm, noch veel minder de samenstelling, daar Hij zelf alles heeft gemaakt en de werkende oorzaak buiten haar werk staat, evenals een vader bijv. geen deel uitmaakt van zijn zoon.

(Wezen = essentia; Zijn = existentia; Zelfstaande Zijn = esse subsistens)