Oktober - Dag 5: Uitleg van het Wees gegroet (Vervolg)
De terugvinding van Jezus in de Tempel
De lof, welke wij de heilige Maagd toebrengen, wordt voornamelijk tot God gericht en is de uitdrukking van de hulde, welke wij Hem, voor de weldaad van de Menswording toebrengen. De godvrezende vrouw, waarvan in het Evangelie gesproken wordt, riep, toen zij de goddelijke leer van Jezus hoorde, uit: “Zalig is de schoot die U gedragen heeft en de borsten welke Gij gezogen hebt.” Haar voornaam doel was de Zoon te prijzen. Eveneens komen de lofbetuigingen, welke wij Maria toezwaaien, wanneer wij het Wees gegroet bidden, op haar goddelijke Zoon, Die ze haar waardig maakte, neer; ook is het Wees gegroet een voortreffelijke lofzang op het geheim van de Menswording. Na erkend te hebben, dat Maria gezegend is boven alle vrouwen, voegen wij daarbij en gezegend is de vrucht van uw lichaam; maar deze is in een oneindig verhevenere zin gezegend dan zijn moeder, terwijl Hij de oorsprong van al de zegeningen, welke zowel in Maria als in alle andere schepselen gevonden worden, en het einde, waarnaar alle gaven welke wij in de heilige Maagd prijzen en bewonderen, streven. Jezus Christus is door God, de engelen en de mensen gezegend; door God, als zijn welbeminde Zoon, die met Hem één in Wezen is; door de engelen, die van Hem hun wezen, de genade en de heerlijkheid welke zij genieten, ontvangen hebben; door de mensen, welke Hij door zijn Menswording gered en vrijgekocht heeft. Wij kunnen niet denken aan de eindeloze kwalen, waarvan Hij ons verlost heeft; de smarten en vermoeienissen, welke Hij voor ons heeft doorstaan; de prijs, welke Hij aan onze verlossing besteed heeft; de onschatbare goederen, welke Hij voor ons verworven heeft; de grootheid van zijn goedheid en barmhartigheid; zijn majesteit en goddelijk volmaaktheden; wij kunnen aan dat alles niet denken zonder haar, die deze aanbiddelijke Zaligmaker aan de wereld gegeven heeft, als buitengewoon te beschouwen; maar men kan geen gelijkenis tussen de Zoon en de moeder daarstellen, omdat de moeder haar grootheid en heerlijkheid aan de Zoon verschuldigd is.
Wij voegen daar bij de naam van Jezus, een naam vol van onuitsprekelijke genade en zoetheid; een naam, die de wellust en de troost is van de zielen, waarin de liefde heerst; een naam, schrikwekkend voor de geest van de duisternis en aanbiddenswaardig voor alle schepselen; een naam, voor welke alle knieën zich buigen op de aarde en onder de aarde en die aan alles wat bestaat de levendigste gewaarwordingen van eerbied en hoogachting inboezemt.
Het laatste gedeelte van het Wees gegroet behelst een gebed. Het gebed van de gelukzalige geesten in de hemel bestaat voornamelijk in oefeningen van aanbidding, liefde, lof en dankbaarheid. Verenigen wij ons dan met hen in dit tranendal; maar aangezien onze ellende en behoefte zeer groot zijn, moeten wij niet dan met een diepe ootmoed en een levendig besef van onze zwakheid tot de Allerhoogste naderen. Deze gemoedsstemming is als de ziel van het gebed. God kent al de diepte van onze wonden en zijn oneindige goedheid noopt Hem medelijden met ons te hebben, maar zijn toorn wordt ontstoken, wanneer Hij ziet dat wij ongevoelig zijn voor onze eigen kwalen. Hij wil dat wij onze nietigheid belijden, dat wij zuchten over de wanorde, welke de zonde in onze ziel verwekt heeft en de volslagen afhankelijkheid van zijn barmhartigheid en genade, waarin wij leven, erkennen. Wanneer een arme ons een aalmoes vraagt, maakt zijn nood hem welsprekend, hij laat niets na, om ons medelijden gaande te maken, hij treedt in der roerendste bijzonderheden van zijn lijden. Ziedaar het voorbeeld hetwelk wij volgen moeten, wanneer wij bidden: leggen wij voor onze hemelse Vader onze geestelijke armoede bloot; geven wij Hem onze verschillende behoeften te kennen, ten einde zijn barmhartigheid te bewegen. Smeken wij Hem, dat Hij zelf in onze harten zodanige gevoelens opwekt, als hij daarin verlangt te vinden en ons in te geven, hoe wij Hem bidden moeten om verhoord te worden.
Wij nemen onze toevlucht tot de engelen en de heiligen en wij roepen hun voorspraak in, maar wij wenden ons met een bijzonder vertrouwen tot de heilige Maagd, als tot de toevlucht van de zondaars en van de bedroefden. Wij herhalen haar naam bij het bidden van het rozenhoedje, om ons tot eerbied en godsvrucht jegens haar op te wekken. En inderdaad wat zal zij niet kunnen verwerven van een God, die uit haar geboren heeft willen worden? Wij herinneren haar tevens, dat zij ook onze geestelijke moeder is, terwijl wij door aanneming broeders en mede-erfgenamen van Jezus Christus zijn. Zij heeft voor ons een meer dan menselijke tederheid; net als zij alle schepselen in liefde overtreft, is zij ook meer over onze ellende getroffen en meer bereid om ons te helpen dan de moeder, welke ons het leven gaf, wezen kan. Doch te vergeefs zullen wij hopen haar medelijden te verdienen, wanneer wij aan onze wanordelijkheden geen einde maken en niet ophouden, de verdiensten van het bloed van haar Zoon voor ons nutteloos te maken. Die woorden: heilige Maria, moeder Gods, zijn als de voorrede van het gebed, wanneer wij haar smeken voor ons te bidden. Wij verzoeken haar niet, om de genade te geven, want wij weten dat deze ene gave van God is en Hij alleen ons die geven kan, wij bidden haar slechts, de genade voor ons aan haar Zoon te vragen en door haar voorspraak te verwerven, dat onze gebeden niet onverhoord blijven. Wij noemen onszelf zondaars, en wel terecht, om haar medelijden over ons lot in te boezemen en de uitwerkselen van haar liefde en haar medelijden te mogen ondervinden. Daar Maria beter dan elk ander schepsel het kwaad van de zonde en haar noodlottige gevolgen kent, is haar liefde aan die kennis geëvenredigd; maar wij moeten niettemin onze zonden met oprecht leedwezen belijden, want de wil, die nog enige gehechtheid aan de zonde behoudt, lokt de toorn van God en van alle heiligen, die voor alles zijn rechtvaardigheid en verheerlijking liefhebben, af. Hoe durven dan nog onboetvaardige zondaars zich voor God vertonen, terwijl hun handen, als het ware, nog geverfd zijn met het bloed van zijn aanbiddelijke Zoon, hetwelk zij ontheiligd hebben en voortdurend met voeten treden? Wij zullen Gods barmhartigheid en de liefde van Maria in ons gewaar worden, naarmate de levendigheid van ons berouw.
Toen Maria de moeder werd van de oorsprong van de barmhartigheid, werden haar ingewanden van medelijden voor de zondaars vervuld; wanneer wij dus belijden dat wij zondaars zijn, drukken wij genoegzaam uit, wat wij van God verlangen, namelijk een oprecht berouw, vergeving voor onze zonden en de kracht om aan al de bekoringen, die ons tot het kwade trekken, weerstand te bieden. Wij vragen ook alle andere hulp, welke wij nodig hebben, alle deugden en vooral de liefde. Hoewel al die zaken niet bij naam uitgedrukt worden, zijn zij niettemin in ons gebed begrepen. Inderdaad, wat zouden wij anders van God kunnen vragen door de voorspraak van haar, welke de oorsprong van de genade tot moeder gekozen heeft.
Voornemen
Laat ons nooit uit het oog verliezen, wanneer wij het rozenhoedje bidden, dat wij zondaars, arme zondaars zijn, die er behoefte aan hebben, dat God een oog van barmhartigheid op ons werpt; vertonen wij ons als dusdanig voor de voeten van de Moeder van het Mens geworden Woord, van die moeder van barmhartigheid, onze hoop, ons leven, zoals de Kerk haar noemt, en roepen wij haar met vertrouwen aan, verzekerd dat wij door haar geholpen zullen worden, indien wij getrouw in ons de gevoelens van berouw, welke zij van haar goddelijke Zoon voor ons verwerven zal, onderhouden, indien wij haar met ijver en godsvrucht aanroepen.
Gebed
O allerheiligste moeder, Moeder Gods, hoe dikwijls heb ik God vergramd en door mijn zonden de hel verdiend. Reeds bij mijn eerste zonde zou wellicht het vonnis voltrokken zijn geweest, indien gij niet, van medelijden jegens mij getroffen, door uw voorspraak, de arm van de goddelijke rechtvaardigheid had tegengehouden. O heilige Maagd, duizendmaal is u dank gezegd! Gij hebt eindelijk de hardheid, de ongevoeligheid van mijn hart verbroken, gij hebt al mijn vertrouwen gewonnen; ik roep u aan als een kind, hetwelk zijn moeder het tederst bemint; gedoog niet, o goede moeder, dat ik immer van u noch van God, die mij dagelijks door uw tussenkomst, de grootste weldaden bewijst, afwijk. Amen.