Over het Wezen van God - vervolg
2. Over Gods volmaaktheid
Volmaakt moet God zijn, daar Hij de eerste oorzaak is van alles. In Hem toch moeten al de volmaaktheden zijn van al de overige dingen, en dan nog in een veel grotere mate. En daar Hij het ‘Zelfstaande Zijn’ is en alles volmaakt is, voor zoveel het in daadwerkelijkheid is (opm. red.: in actu), zo moet God de volmaaktheid zelve zijn. En zo zegt Dionysius heel juist: “God is niet dit of dat, maar alles, daar Hij de oorzaak is van alles”; en elders: “God is niet op die of deze wijze, maar is het volle en onbegrensd zijn”, en dus ook de volmaaktheid zelve.
3. Over het goed in het algemeen
Tussen ‘goed’ en ‘zijn’ is enkel een begripsverschil. Het goed is het ‘zijn’ in verhouding tot de wil. Alles in zijn lijn is volmaakt voor zoveel het is, en al wat volmaakt is, is begeerlijk, daar alle dingen naar hun volmaaktheid streven. Wat volmaakt is, is ook goed, daar het goede het voorwerp is van het streefvermogen of van de wil. Het ‘zijn’ gaat het goed vooraf in werkelijkheid, want iets moet eerst zijn om goed te zijn. In uitwerking nochtans (in causando) gaat het goed het ‘zijn’ vooraf, daar het wijst op het einddoel, dat alle andere oorzaken voorafgaat; doch wat eerst is in uitwerking is laatst in voortbrenging (in causato); en zo is het ‘zijn’ in werkelijkheid vóór het goed. Goed en mooi komen ook overeen in hetzelfde subject, daar beide gebaseerd zijn op de vorm van de dingen. En hieruit kunnen we afleiden dat het mooi ook transcendenteel is; want alles heeft het ‘zijn’ door zijn vorm, alles is goed door zijn vorm en alles is mooi door zijn vorm. Er bestaat toch altijd een begripsverschil. Voor het ‘zijn’ en het goed hebben we het reeds getoond. Wat het goed en het mooi betreft, het goed is voorwerp van het streefvermogen, en het mooi heeft betrekking op het kenvermogen. Mooi toch is ‘wat gezien zijnde, behaagt’, en daarom eist het mooie de nodige proporties in de vorm, die alleen het kenvermogen bereikt. En het blijkt ook uit het zintuigelijk mooie, dat enkel door die zintuigen bereikt wordt, die het dichtst het kenvermogen benaderen, namelijk het oor en het oog.
Alles, zegden we, is goed door zijn vorm. Vorm nu is wijze of bepaling, daar de stof door de vorm tot een bepaald wezen of soort overgaat, en ook tot een bepaalde werking geordend wordt. En zo zegt men dat het goed bestaat in: wijze, soort en orde.
Het goed wordt ook verdeeld in eerlijk, nuttig en aangenaam. Het goed toch trekt aan en zet in beweging. In alle beweging is een middelweg, een term en iets wat op de term volgt. De term hier is het eerlijke, de middelweg het nuttige, en wat op de term volgt, het aangename of de rust en de voldoening. Het eerlijke is dan ook het doel, het nuttige het middel om het doel te bereiken.
4. Over Gods goedheid
Daar God de eerste oorzaak is van alles, moet Hij zeker goed zijn, daar alle goed in de schepselen van Hem voortkomt. En daar alles goed is volgens Zijn daadwerkelijkheid en Zijn volmaaktheid, en God de volmaaktheid zelve is, moet Hij ook de goedheid zelve zijn. En daar alles goed is en volmaakt door Gods goedheid, omdat alles gemaakt is door Hem, om Hem en naar Zijn gelijkenis, en alles naar Zijn eigen volmaaktheid streeft, zo streven alle dingen door dit feit zelf naar God; hetzij dat ze ervan bewust zijn zoals de redelijke schepselen, hetzij ze er onbewust van zijn zoals alle andere wezens.
5. Over Gods oneindigheid
Waar stof is en vorm, wordt de stof enigerwijze door de vorm, en de vorm enigerwijze door de stof beperkt. De stof immers is in aanleg tot vele vormen, en de vorm kan aan vele meegedeeld worden; en met in de stof ontvangen te worden, worden én vorm én stof tot één ding beperkt, bijv. de mensheid in Petrus. De algemeenste nu onder de vormen is het ‘zijn’, en daar God het ‘Zelfstaande Zijn’ is, en door niets beperkt wordt, is Hij dan ook oneindig. En dat is God alleen, want hoewel bij de engelen de vorm in de stof niet ontvangen wordt, is bij hen toch het ‘zijn’ hetzelfde niet als hun wezen, daar ze het van God hebben gekregen. Zij hebben dus het ‘zijn’ door het deelhebben en bijgevolg zijn ze er in beperkt. Noch in uitgestrektheid, noch in getal kan iets oneindig zijn. Alleen God is oneindig.
6. Over Gods alomtegenwoordigheid
Daar God aan alles het ‘zijn’ mededeelt en er in bewaart, is Hij ook in alle dingen aanwezig. Wat toch werkt, moet altijd het bewerkte benaderen, ten minste in kracht; en daar Gods werkkracht hetzelfde is als Zijn wezen, moet Hij wezenlijk in alle dingen zijn, daar Hij alles heeft voortgebracht en aanhoudend bewaart. En zo is God overal tegenwoordig door Zijn macht, daar alles aan Zijn macht onderworpen is; door Zijn aanwezigheid, daar Hem alles bekend is, en door Zijn wezen, daar Hij in alles werkt.
7. Over Gods onveranderlijkheid
Alle veranderlijkheid veronderstelt een zekere aanleg, die in God niet zijn kan. Waar verandering komt, is samenstel, daar iets blijft en iets weggaat of bijkomt, wat bij God onmogelijk is. Waar verandering is, komt iets bij dat vroeger niet was, bijgevolg is God geheel onveranderlijk.
8. Over Gods eeuwigheid
Waar geen verandering is, is geen beweging, bijgevolg geen opvolging, bijgevolg geen tijd. Bij God is dus geen tijd, maar eeuwigheid of een altijddurend ‘nu’. Hij bestaat geheel en tegelijk, daar Hij geen opvolging heeft van ‘zijn’, “totus simul existens, cum careat successione”. En daar Hij het ‘Zelfstaande Zijn’ is, is Hij ook de eeuwigheid zelve, daar bij ons de tijd, de telling is van ons ‘zijn’. De eeuwigheid komt alleen aan God toe, aan anderen kan Hij ze meedelen. Tussen tijd en eeuwigheid hebben we het ‘aevum’, om reden dat er een begin, maar geen einde aan is. (opm. red.: De mens begint in de tijd te zijn en blijft in eeuwigheid.) …
9. Over Gods eenheid
Eenheid voegt niets bij het ‘zijn’, maar betekent gemis aan verdeling ‘ens indivisum’. Eenheid staat dan ook gelijk met het ‘zijn’, zelfs bij de samengestelde dingen, bijv. de mens. De mens bestaat wel uit ziel en lichaam, maar is toch maar één mens. En die éénheid is hier transcendentale eenheid of vereenzelving met het ‘zijn’.
Daar nu reeds ieder ding één is, is God het zeker ook, en meer dan gelijk wie. God immers is het ‘Zelfstaande Zijn’, onverdeelbaar en onmededeelbaar. De mensheid bijv. kan aan velen medegedeeld worden, de Godheid niet. Hij is dus de hoogste eenheid, de Eenheid zelve: “Ego Deus solus”.