Over het wezen van God - vervolg
10. Over onze kennis van God
De heiligen in de Hemel zien God niet in afbeelding, maar van aanschijn tot aanschijn, in Hemzelf. Hun verstand wordt daartoe versterkt door het licht van de glorie. Met het oog van het lichaam kan God niet gezien worden. Bij wie het licht van de glorie meer inwerkt, en dat geschiedt volgens de graad van de liefde, wordt God ook klaarder gezien. Niemand toch begrijpt God ten volle. Hoe klaarder iemand God ziet, hoe meer hij in Hem ziet. En men ziet in Hem ook alles tegelijk, daar er geen verschillende begrippen toe nodig zijn en God zelf de begrippen vervangt. In dit leven kan niemand God zien zoals Hij is, maar we kunnen Hem kennen door de rede, al zeker voor wat Zijn bestaan betreft, en enigerwijze voor wat Zijn Wezen aangaat, heel onvolmaakt. Het geloof geeft ons hierover reeds een klaardere kijk.
11. Over de goddelijke namen
Uit hetgeen wij over God uit de schepselen kunnen afleiden, kunnen wij Hem ook reeds enige namen toekennen; doch geen enkele zelfstandige eigennaam, daar Zijn zelfstandigheid ons ontsnapt. Al die namen zijn analogisch, d.w.z. worden niet op dezelfde wijze op Hem toegepast als op ons, bijv. goedheid, wijsheid, enz. En toch komen die benamingen Hem eerder en meer eigenlijk toe dan aan ons; daar al wat in ons is, maar een verre weerspiegeling is van Zijn eigen volmaaktheden. Analogisch zijn die namen, niet tweezinnig, noch zinnebeeldig. Zo is bijv. “draak” een zinnebeeld van de zonde, maar de zonde kan ook anders aangeduid worden. Er is geen vastheid in die benaming. Zo wordt in het Latijn bijv. “Gallus” van een Fransman en van een haan gezegd; dat is tweezinnig, maar niet hetzelfde. Analogisch integendeel is hetzelfde, maar op verschillende wijze; zo is God goed en de mens is goed. Beiden zijn echt goed maar op een verschillende wijze. In God is eigenlijk geen werkelijke betrekking tot de schepselen, maar wel in de schepselen tot God; zo is bijv. de weetbaarheid van een steen niets in de steen zelf, maar in ons verstand is zij een werkelijke betrekking tot de steen, daar ons verstand onder dit opzicht afhangt van de steen en niet de steen van ons verstand. De eigenste naam van God is: “Deze Die is”, “Ego sum qui sum”, want die komt aan niemand anders toe dan aan God.
12. Over Gods eigen kennis
Daar in God niet de minste aanleg of beperktheid is, is Hij de onstoffelijkheid of de daadwerkelijkheid zelf, waarnaar de kennis geschat wordt. Hij is dus kennend in de hoogste graad, in een oneindige graad. Hij kent allereerst zichzelf, daar in Hem zelfs geen verschil is tussen kennen en zijn, want in Hem is niet het minste verschil. Het verschil komt enkel voort in onze opvattingswijze, daar ons verstand te klein is om God geheel te vatten. Hij kent ook al wat buiten Hem is, daar Hij het al heeft gemaakt. Met Zijn eigen te kennen en Zijn macht te kennen, kent Hij zich in zover Hij kan nagebootst worden, en weet Hij hoe ver Zijn macht zich uitstrekt; zodat Hij niet enkel kent wat buiten Hem bestaat, maar ook al wat zou kunnen bestaan. En Hij kent niet enkel alles op een algemene wijze, maar ook alles afzonderlijk, allereerst in zichzelf, en ook in ieder ding, dat bestaat of zal bestaan of heeft bestaan door de kennis van de “ziening” (scientia visionis); wat zou kunnen bestaan, door de kennis van enkel verstand (scientia simplicis intelligentiae). Ook het kwaad kent God in zover Hij het goed kent, waar iets aan ontbreekt; want het kwaad is een “gemis aan goed”, dat ergens moet of moest bij zijn. Ook de vrije daden (futura contingentia) zijn door God gekend, daar alles voor Hem is alsof het reeds bestond, en ook omdat voor de vrije daden Zijn inwerking nodig is.
Gods kennis is onveranderlijk, wat Hij heeft gewild of toegelaten, moet gebeuren en op de wijze waarop Hij het heeft gewild of toegelaten.
13. Over Gods ideeën
Daar God alles heeft voortgebracht, moeten ook in Hem de ideeën bestaan van alle dingen. Die zijn verscheiden in getal, met betrekking tot de dingen, niet met betrekking tot God; daar Zijn wezen het oerbeeld is van alles. In de dingen is verschil, omdat ieder ding op zijn wijze Gods gedeeltelijke beeltenis weergeeft. Uit de verscheidenheid van de dingen bestaat de orde van de wereld. Die orde is natuurlijk door God gekend en gewild, dus moet van ieder afzonderlijk ding in Hem een idee zijn, juist zoals een bouwmeester van ieder deel van het gebouw een opvatting in zijn hoofd heeft. En die verscheidenheid kent God in zover Zijn één Wezen op verscheidene wijzen kan nagebootst worden.
14. Over de waarheid
Er is kennis voor zoveel het gekende in de kenner is. Het gekende staat in verhouding tot de kennis als oorzaak of als uitwerksel. Zonder verstand geen kennis van waarheid. Tussen “zijn” en waarheid is enkel een begripsverschil. De waarheid is het “zijn” in betrekking tot het verstand. Ze gaat in begrip het goed vooraf. Ze staat ook dichter bij het “zijn” dan het goed. Als ieder “zijn” waarheid is in verhouding tot het verstand, zo is zeker het “Zelfstaande Zijn”, of God, waarheid en wel de waarheid zelf, en de maat en de oorzaak van alle waarheid. Gods waarheid is onveranderlijk, daar zij hetzelfde is als Zijn Wezen.
15. Over de valsheid
Valsheid staat tegenover waarheid, dus enkel waar waarheid is, kan valsheid zijn, nl. in het verstand. In de dingen zelf is geen valsheid, tenzij in kunstwerken, voor zoveel ze niet beantwoorden aan de echte kunstvormen. Ook in de vrijwillige daden van mensen en geesten kan valsheid zijn, voor zoveel ze niet beantwoorden aan Gods voorschriften. In verstand van de mens kan valsheid zijn, voor zoveel hij niet juist oordeelt over de werkelijkheid. Bij God natuurlijk is dat niet mogelijk.
16. Over Gods leven
Leven is innerlijke zelfbeweging. Die steunt vooral op de kennis. Hoe volmaakter kennis, hoe volmaakter zelfbeweging en hoe volmaakter leven. Daar Gods kennis nu de verhevenste is, is Hij ook de volmaaktste zelf- beweger. In Hem dus is leven. Hij is het leven: “Ego sum vita”.
17. Over Gods wil
Op ieder kennis volgt een streving, zelfs reeds op de lagere zinnelijke kennis. In God moet dan ook een streefvermogen of een wil zijn. Hij wil Zijn eigen zelf en ook al het andere in zoveel Hij aan dit andere Zijn goedheid meedeelt: wat Hij toch niet noodzakelijk, maar vrij doet, daar Hij niets en niemand nodig heeft. Al wat God wil, moet geschieden en op de wijze, waarop Hij het wil: vrij of noodzakelijk. Daar Gods wil de eerste en de algemene oorzaak is van alles, kan niets aan Zijn wil ontsnappen. Gods wil is onveranderlijk zoals Zijn Wezen. God wil niet rechtstreeks het kwaad, maar om het goed dat er om of door geschiedt. Zijn werken, Zijn toelatingen, Zijn gebod, Zijn verbod en Zijn raad worden tekenen genoemd van Zijn goddelijke wil, daar wij erdoor Zijn wil kennen.
18. Over Gods liefde
De liefde is de eerste en de voornaamste daad van de wil, en is een behagen scheppen in het goede, zo aan- of afwezig. Daar God een wil heeft, is in Hem ook liefde. Hij is liefde: “Deus caritas est”. Beminnen is iemand goed willen, en zo is al wat bestaat een vrucht van Gods liefde, want met iets te beminnen schept Hij het goed, terwijl onze liefde veroorzaakt wordt door het goed, dat, onafhankelijk van ons, buiten ons bestaat. Van Gods kant beschouwd, is het een niet meer dan het ander bemind, daar Hij alles door dezelfde daad bemint; maar van de kant van het schepsel, is het een meer dan het ander bemind, voor zoveel het een meer dan het andere in wezen verheven is, en bijgevolg meer heeft gekregen.
19. Over Gods rechtvaardigheid en barmhartigheid
De verwisselende rechtvaardigheid is niet in God, daar Hij Zijns gelijke niet heeft, noch aan iemand iets verschuldigd is. De verdelende is in Hem, daar Hij alles ordent en aan eenieder het zijne geeft in evenredigheid van zijn waardigheid en verdiensten. Ook barmhartigheid is in God, zonder droefheid nochtans, voor zoveel Hij alle ellenden wegneemt. En de grootste ellende is nog het niet, waaruit Hij alles heeft geschapen.
20. Over Gods voorzienigheid
Daar God alles heeft geordend in de wereld, is er in Hem een voorzienigheid. Zij heeft een dubbel uitzicht: vooruitzien en besturen. Het vooruitzien en het ordenen is in Hem alleen. Het bestuur werkt Hij uit door ondergeschikte oorzaken. Het vooruitzien is eeuwig, het bestuur of de uitvoering is in de tijd.
Alles is aan Gods voorzienigheid onderworpen, zowel in het algemeen als in het bijzonder. Niets kan er buiten gaan.
21. Over de voorbestemming
God alleen kan iemand ordenen en leiden tot het eeuwig bovennatuurlijk leven
in de Hemel. En dat is de voorbestemming, die alzo deel uitmaakt van de algemene voorzienigheid. Het algemeen bestuur kan hier of daar iets kwaads toelaten in het algemeen belang, en zo kan God toelaten dat sommigen voor eeuwig verloren gaan; en dat is de verdoemenis. De voorbestemden zijn door God gewild en uitverkozen onder de anderen. Die uitverkiezing verzekert hun zaligheid, en dat vóór hun verdiensten, hoewel Hij hen door hun verdiensten ten Hemel opleidt. Gods bestuur kan niet van de goede wil van de mensen afhangen, anders steunde het niet op zekerheid, en ware Zijn kennis niet volmaakt, moest Hij van iets anders in Zijn kennis en Zijn bestuur afhangen. Het getal voorbestemden is bepaald en God alleen kent ze. (1)
22. Over Gods almacht
Daar alles werkt volgens de maat van zijn daadwerkelijkheid en God het zijn en de daadwerkelijkheid zelf is, werkt Hij, heeft Hij macht. Hij is de macht, de almacht. Alles is door Hem gemaakt, en Hij kan nog meer en beters maken dan gemaakt is; daar al wat nu geschapen is, Zijn macht niet heeft uitgeput.
23. Over Gods geluk
Daar in God alle goed en alle volmaaktheid is, is Hij ook uiterst gelukkig. Hij is het geluk zelf, voor zichzelf en ook voor anderen. Het geluk toch voor de verstandelijke wezens, die alleen kunnen gelukkig zijn, bestaat in de volmaking van hun hoogste werkingsvermogen, of het verstand. En met God te zien of te kennen zoals Hij is in zichzelf, kent het verstand de waarheid zelf en bereikt zo zijn hoogste volmaaktheid. En zo zegt Augustinus: “Gelukkig die U kent, o God, al kende hij niets anders”. Dat geluk nochtans is God alleen eigen, en gaat onze natuur te boven. Wij kunnen er enkel van genieten, omdat God ons door de genade tot Zijn orde of de bovennatuurlijke orde heeft verheven, en ons zo als van Zijn leven doet leven.
(1) Hierover zegt de H. Thomas elders: “Onrechtvaardig kan de Rechtvaardigheid niet zijn”; en de H. Augustinus: “Oordeel niet, wilt ge niet missen”. God zelf zegt: “Mijn wegen zijn de uwe niet”, en de H. Schrift besluit: “Ondoorgrondbaar zijn Gods oordelen, maar rechtvaardig”.