Woensdag na Passiezondag

VASTENBOEKJE: Beschouwingen op de H. Mis van iedere dag in de vasten

Uitgave: Liturgisch Volksapostolaat Sint Pietersabdij Steenbrugge

Nihil obstat: Brugis, 8 Martii 1939 C. Vincken, S. J. Libr. cens.

IMPRIMATUR: Brugis, 8 Martii 1939 Jos. VAN DER MEERSCH, Vic. gen

Woensdag na Passiezondag

Thema: Onze Verlosser is waarlijk één met zijn Vader, onze God en opperste Wetgever.

I. Gedachten ter overweging.

Voor onze beledigingen tegen God komt Gods Zoon voldoe­ning brengen. Onze overtredingen van Gods wet komt de Wet­gever zelf uitboeten.

Luister eerst naar 't Evangelie. Jezus was te Jeruzalem tijdens het feest der tempelwijding. Het was winter en koud; in de harten der haatdragende Joden was de koude nog veel bijtender dan in de natuur. “Zo Gij de Christus zijt, spreken ze, zeg het dan ronduit”. Op die klare vraag antwoordt Jezus niet minder klaar: “Ik zeg het u en ge gelooft mij niet. De werken, die ik doe in de naam van mijn Vader, getuigen van mij. Maar gij gelooft niet, omdat ge niet tot de mijnen behoort. Ik en de Vader zijn één. De Vader is in mij en Ik ben in de Vader”. De Joden verstaan de Meester heel goed, want zij willen Hem stenigen als een godslasteraar. “Wij willen U stenigen omdat Gij, die maar een mens zijt, Uzelf, tot God maakt”. Onze Lieve Heer bevestigt dus klaar zijn godheid, doch tevens leert Hij ons de aard van deze openbaring van God in 't Nieuw Verbond: “Indien Ik de werken van mijn Vader niet deed, zoudt gij ook in Mij niet moeten geloven. Maar doe ik die werken wel, en wilt ge aan mijn getuigenis geen geloof hechten, gelooft dan tenminste aan mijn werken”. God openbaart zich aan ons door wonderen van liefde. Waarom? Opdat wij zouden geloven in de liefde, die Hij ons toedraagt, en dat ook wij wederzijds, Hem uit liefde zou­den dienen.

In 't Epistel, getrokken uit het boek Leviticus, bevestigt God zijn opperste meesterschap over ons, door het uitvaardigen van zijn Wet, die onze betrekkingen met Hem en onze verhoudingen tot onze evenmens regelt. Broeder, overloop eens Gods voor­schriften: 't is een eerste gewetensonderzoek als voorbereiding tot uw paasbiecht. Gij zult niet stelen, niet liegen noch be­driegen, geen valse eed doen en de naam van God niet onteren; gij zult niemand lasteren noch verdrukken, het ar­beidsloon niet achterhouden tot de volgende dag; gij zult de dove niet smadelijk toespreken, en vóór een blinde geen struikelblok leggen; gij zult niet onrechtvaardig vonnissen, geen kwaadspreken, geen ruzie stoken; gij zult niemand naar 't leven staan, geen haat en nijd in 't hart dragen, geen wraak zoeken. Gij zult uw vriend liefhebben als uzelf. Het slot luidt: “On­derhoudt mijn geboden, want ik ben de Heer uw God”.

Wat besluit moeten wij trekken uit die dubbele lezing? Eerst in de gedachten: we moeten geloven, dat Christus de Zoon is van God, dat de Vader in de Zoon is, en de Zoon in de Vader, in de eenheid der goddelijke natuur, dat Christus, de verkon­diger der Nieuwe Wet, één is met de Vader, de Wetgever van het Oud Verbond. Dan in de praktijk: we moeten Gods meester­schap erkennen, door zijn geboden uit gehoorzaamheid te onder­houden, we moeten Gods vaderschap erkennen door Hem kin­derlijk te beminnen, en onze naaste broederlijk lief te hebben. Broeder, wat hebben we in feite gedaan tegenover Gods meester­schap en Gods vaderschap? Hebben we dit niet in onze daden miskend? Om deze miskenning uit te boeten, hadden we een Verlosser nodig van een en dezelfde natuur met ons schuldig mensdom en tevens van een en dezelfde natuur met de be­ledigde Meester en Vader.

II. Gevoelens en smekingen.

Luisteren we, broeder, naar de stem van onze Verlosser mid­den zijn dodelijke strijd tegen zijn vijanden, en verwekken we in ons eigen hart de gevoelens, die Hij uitdrukt:

Heer, Gij zijt voor mij de bevrijder van mijn vijanden. Ik bemin U, God, mijn kracht, mijn toevlucht, mijn redder (Intr.).

Ik zal U loven, omdat Gij mij opgebeurd hebt en mijn ziel hebt genezen (Grad.).

Red Mij van mijn vijanden, die zich verheffen tegen mij (Offert.).

Ik treed met zuivere handen naar uw altaar, Heer, om de lof van uw goedheid te horen, en om de wonderen van uw barmhar­tigheid te verkondigen (Comm.).

Smeken we nu in 't bewustzijn van onze zonden:

Heer, zie neer op deze onze vastenoefening, die we uit ge­loof en uit liefde doormaken, en verleen ons goedgunstig de ver­giffènis, die we afsmeken (Coll.).

Geef Barmhartige Heer, dat wij U dit zoen- en lofoffer met oprechte ootmoedigheid opdragen, bewust dat Gij onze grote God zijt (Secr.).

Door onze deelname aan de hemelse “Gave”, geef, dat wij leven in de orde van de genade en van de zaligheid (Postc.).

Heer, Gij laat ons toe immer op uw barmhartigheid te hopen: wil ons ook de uitwerkselen van uw onuitputbare goed­heid laten ondervinden (Or. super pop.).

Besluit.

Vandaag wil ik God praktisch als mijn Wetgever en mijn Vader erkennen: zijn wet zal de leidraad zijn van al mijn han­delen; zijn liefde de motor en de bezieling van gans mijn leven.