Zalig ziek zijn - IV. Meer geduld
Zalig ziek zijn is de titel van een boek geschreven door Pater A. Simons in 1942. In deze coronatijd vinden wij het heel belangrijk om voor de zovele zieke mensen te bidden, aan hen te denken en hen te steunen. De kleine hoofdstukken zullen op wekelijkse basis op onze website (www.fsspx.be/nl) gepubliceerd worden. Laten wij ook het personeel van de zorg in onze gebeden en offers niet vergeten! Dat God en Onze-Lieve-Vrouw altijd aan hun zijde blijven.
MEER GEDULD
Een ongeduldig mens is mistevreden, klaagziek, bars en ongelukkig.
Een vermorzeld hart is nooit ongeduldig. Hoogmoed schept nooden, en we worden ongeduldig als onze verlangens niet haastig genoeg worden voldaan.
Hoe meer verlangens we hebben, des te moeilijker zullen we kunnen voldaan worden, des te spoediger zullen we ongeduldig zijn.
Als we gezond zijn, kunnen we onze krachten veelal besteden aan het voldoen van onze verlangens; maar, als we ziek zijn, zijn we bijna uitsluitend aangewezen op onze omgeving, op die ons dienen moeten. En dan gaat het dikwijls van “Haro! sur le baudet!”. Wee den ezel! Ze kunnen niet gauw genoeg het eten klaar maken; de soep is te koud, het vlees te taai, de patatten te zout, de saus te flauw. De kamer wordt niet genoeg onderhouden; er ligt te veel stof; de handdoeken zijn te vuil of te nat; de karaf water is te vol of te leeg; 't venster staat te ver open of te ver toe; de kachel brandt te fel of te flauw; 't bed is te hard of te zacht!
Laten we liever wat meelij hebben met diegenen, die ons dienen, vooral als ze telkens 25 trappen moeten oplopen om op ons kamerken te geraken. 't is niet nodig ze 40 maal per dag voor een niet naar boven te doen klefferen: “Haal me een lepeltje”; en als ze de 25 trappen hebben op en af gehold: “Haal me nu een groter lepeltje”; en na dezelfde pelgrimagie: “Haal me nu 'nen groten lepel”. Na het volgende heen en weer geloop: “Breng me wat water… Breng me wat suiker... neen, bruine suiker... of liever kristalsuiker...” enz. enz.
Waarom niet ineens gevraagd: “Breng me een klein lepeltje, een groter lepeltje en een groten lepel; een glas met weinig en een met veel water, een beetje bruinen suiker, kristal suiker en klontjessuiker, enz. ; dan hebt ge van 't begin af keus-uit voor een heel étalage. In de gasthuizen en klinieken weten ze het zo goed; er is zoveel verschil onder de zieken.
Laten we liever, als de verplegers daar zijn, even nadenken wat we nodig hebben, en vragen we alles tezamen. Het is een gezegde dat de benen moeten uitzweten, wat het hoofd vergeet, maar dan zijn het gewoonlijk ons eigen benen. Denk nu dat het de benen zijn van een ander en heb er geduld mee.
En dan het geklaag over de ziekte: 't doet pijn hier en 't doet zeer daar. Ach, kon ik toch maar slapen! kon ik toch maar beter eten! kon ik al maar iets lezen! En 't is interessant om na te gaan hoe ieder klaagt over dat wat juist buiten zijn bereik ligt.
Iemand, die 'n zware ziekte doormaakt, zal zeggen: “Ach, kon ik maar een uurke slapen! dan zou ik al content zijn!”
Iemand, die al redelijk goed slaapt, zegt: “Ach, was ik al maar van die hevigste pijn af, wat zou het me tevreden maken!”
Iemand, die niet veel pijn meer heeft, maar nog te bed moet liggen, klaagt: “Ach, kon ik maar een uurken per dag op zitten, wat zou me dat een verlichting zijn!”
Als hij zo ver is, zal het zijn: “Ach, kon ik al maar een beetje m'n vroeger werk doen, meer zou ik niet vragen”.
Als 't tot daar is, klaagt hij: “Ach, mocht ik toch maar eens buiten komen om een fris luchtje te scheppen; meer verlang ik niet”.
En als hij buiten wandelen kan, martelt hij zich weer het hoofd dat hij niet gaan werken kan: “Dat is· zo toch geen leven!”
Terwijl diegene, die aan 't werk is, weer treurt: “Zo'n dag of acht rustig rondwandelen zou mij ook wel eens deugd doen. Nu moet ik er alle dagen uit, door weer en wind, sneeuw en regen”.
En zo kijken we ons treurig op de dingen, die we nog niet hebben, die juist even buiten ons bereik liggen en we nemen er ons genoegen niet mee, met al wat we toch reeds bezitten. We doen als de geit, die aan een staak gebonden is, het malse gras onder haar poten plat trappelt en haar hals zéér reikt, om 't buitenste priempje gras af te happen: “Sicuti caprae tendimus ad extra”. “Als geiten reikhalzen we naar wat buiten ons bereik ligt.” Geduld is een deugd. Ze heeft betrekking met lijdzaamheid, ootmoedigheid en zachtmoedigheid, en dat moeten we leren van Jezus zelf, die ons zegt: “Leer van mij, dat ik zachtmoedig en ootmoedig van harte ben”.
Dat geduld zal ons verder in het leven te pas komen. Besnoeien we onze verlangens, leven we in vermorzeling des harten en we zullen door ons geduld, tevreden leven over ons zelf en over de anderen, met ons zelf en met de anderen.
UW WIL GESCHIEDE (M. Van Hoeck, uit ‘Biddend Onze Vader’)
Gij weet het, wat ik wil betrachten:
Geduldig zijn, o Heer, en wachten
àl rustiger en stiller immer-aan
totdat Gij komt en zegt: Nu moogt ge gaan.
Dat is mijn bede, dàt mijn sterke daad
Zo Gij mij niet alleene laat.
Want mijne krankheid heb ik uit Uw hand aanvaard
-genade, door U Heer, voor mij gespaard-
En 'k wil ze -van àl leed het zoet tehuis-
En 'k wil ze, als offer, dragen naar Uw Kruis.
Bewaar me uw sterkte tot geduld
dat lijdensuren, boordevol, vervult.
En laat me dit gebed behouden, dit U bieden:
Uw Wil, Uw heilige Wil geschiede.
MIJN HERT IS ALS EEN BLOMGEWAS (G. Gezelle)
Mijn hert is als een blomgewas
Dat opengaande of toegeloken,
De stralen van de zonne vangt,
Of kwijnt en pijnt en hangt gebroken!
Mijn hert gelijkt het jeugdig groen,
Dat ademt in de dauw des morgens.
Maar zwakt, des avonds, moe geleefd,
Vol stof, vol weemoed en vol zorgens!
Mijn hert is als een vrucht, die wast
En rijp wordt in de schaûw verscholen,
Aleer de hand des najaars heeft,
Te vroeg eilaas! de boom bestolen!
Mijn hert gelijkt de sterre, die
Verschiet, en aan de hoge wanden
Des hemels, een sparke strijkt,
Die, eer'k heraêm, houdt op van branden.
Mijn herte slacht de regenboog,
Die hoog gebouwd door alle hemelen,
Welhaast gedaan heeft rood en blauw
En groen en geluwe en paarse te schemelen.
Mijn hert... mijn hert is krank en broos,
En onstandvastig in 't verblijden;
Maar als 't hem welgaat énen stond,
‘t Kan dagen lang weer honger lijden!