Zalig ziek zijn - De plechtige lijkdienst

De plechtige lijkdienst

Terwijl de dood zijn verwoesting volvoert in het lichaam van de overledene, en het prijs geeft aan de verrotting en het bederf, zendt onze moeder de H. Kerk haar priester uit, om met eerbied en godsvrucht, onder het zingen van gewijde gezangen en het bidden van vurige gebeden, datzelfde lichaam af te halen, dat de tempel is geweest van de H. Geest, dat zo dikwijls de ciborie was van het Lichaam des Heren, en zovele daden van deugden heeft gesteld, om het te geleiden tot voor het altaar en plechtig een laatste maal het H. misoffer tot zielenlafenis op te dragen aan de Allerhoogste.

Met het kruis voorop komt de priesterstoet het lijk tegemoet, en bij de ontmoeting bidt zij devoot het diepgevoelde “De Profundis” “Uit de diepten heb ik tot U geroepen: Heer geef gehoor aan mijn stem”.

En onmiddellijk zingt zij van verrijzenis en hoop op een nieuw leven! “Exsultabunt Domino ossa humiliata!” “Mijn gebeente zal opspringen door de macht van de Heer!”.

Het smekende “Miserere” van koning David volgt daarop, en daarna zingen de priester het “Subvenite” een plechtige uitnodiging tot alle engelen en heiligen, die in de hemel zijn, om de ziel tegemoet te komen en ze te leiden tot voor de troon van de Allerhoogste.

De kerk wordt werkelijk de deur van de hemel, waardoor de ziel de hemel zal binnengaan. Want nu gaat het H. misoffer plechtig opgedragen worden tot zielenlafenis van de overledene.

Daarom is de Requiemmis, in tegenstelling, met wat gewoonlijk gemeend wordt een blijde mis, een mis van vreugde, vrede, licht en verrijzenis. “Requiem æternam dona eis, Domine”, “Geef hem de eeuwige rust, en dat het eeuwig licht hem verschijnen”, zingt het vreugdevol Introitus.

Het epistel spreekt duidelijk van de verrijzenis en opstanding uit de doden. – Geen troostrijkere gedachte om de familieleden van de afgestorvene te bemoedigen, dan de vaste hoop op de glorierijke verrijzenis.

Opnieuw wordt er in het graduale door het koor gezongen van licht en rust en eeuwige vreugde.

In de eerste eeuwen van het christendom werd hier ook het blijde Alleluja gezongen, omdat men meer dacht aan de blijheid van de hemel voor de afgestorvene, dan aan de droefheid van de aarde van de overlevenden. Een gebed om ontferming, een kwijtschelding van zondestraffen staat nu in de plaats.

Het dramatische “Dies iræ” “Dag van gramschap, dag der dagen” dat spreekt van Gods toorn en rechtspraak, van de bazuinstoten, die op de dag des oordeels het bevende mensdom voor Gods rechterstoel zullen doen verschijnen, behoort ook niet tot de liturgie van de eerste eeuwen, maar werd eerst in de 12e eeuw gedicht en opgenomen in de liturgie van de overledenen. De eerste christenen waren optimist door het schoon vertrouwen dat ze hadden in de beloften van het blijde evangelie van de Goede Herder.

Het evangelie verhaalt de plechtige verrijzenis van Lazarus uit de dood. Jezus is de verrijzenis en het leven.

De vernieuwde prefatie, die nog maar enkele jaren van toepassing is, ademt de oude blije geest van de gedachte aan een onsterfelijk geluk en zingende vreugde.

Het is zo troostend ze in haar geheel eens te horen: “Christus is het, in wie ons de hoop van de zalige verrijzenis als een stralend licht opgegaan, zodat zij, die treuren over hun stervenslot, zich troosten met de beloften van de toekomstige onsterfelijkheid. Want, Heer, aan uw gelovigen wordt het leven niet ontnomen, doch slechts veranderd, en terwijl het huis van deze aardse ballingschap (ons lichaam) in puin valt, wordt er een eeuwige woonst in de hemel bereid. En daarom zingen wij met de engelen en aartsengelen, met de tronen en heerschappijen en met geheel de hemelse heerscharen, het loflied van uw heerlijkheid, zonder ophouden, zeggende: Heilig, heilig, heilig is de Heer de God der heerscharen. Hemel en aarde zijn vol van uw heerlijkheid!”.

In het “Angnus Dei” wordt het Lam Gods gesmeekt om rust, eeuwige rust voor de zielen, van wie het de zonden heeft afgenomen.

En in de communiezang wordt de goedheid van God nog eens in het licht gezet. “Moge het eeuwige licht de ziel verlichten in het gezelschap van Gods heiligen in eeuwigheid, want Gij, o God, zijt goedertieren.”

En de slotkreet van de H. mis is een schietgebed tot de Heer. Dat zijn ziel in vrede ruste! Resquiescat in pace. Amen!

Daarna bewierookt de priester nog het lijk; zingt gebeden van verlossing en bevrijding, van oordeel en zonde, en ten slotte trekt de stoet naar het kerkhof, luide het “In paradisum!” aanheffende: “Ten paradijze geleiden u de engelen, en dat de martelaren u bij uw aankomst opnemen en geleiden tot in de heilige stad Jeruzalem (de hemel). Dat de engelenkoren u ontvangen, en u bij Lazarus brengen in de eeuwige rust”.

De laatste gebeden zijn nog gebeden van verrijzenis, rust, vrede en hemelse vreugde.

Onder het bidden van het “De Profundis” keert de priester terug naar de kerk.

Aan ’t Heilig Hart

H. Teresia van het Kind Jezus

Geknield bij het graf, daar zat Magdalene,

Naar Jezus zoch zij met bitter getraan;

Gods bode zou wel haar lijden verzachten,

Maar heeling der wonden bracht d’Engel niet aan.

Uw heerlijke glans, o schittrende Engel

Bevrijdde haar hart niet van droefheidsgeklem:

Hem wilde zij zien, den Koning der Englen,

Hem drukken aan ’t hart, en meegaan met Hem.

…………………………………………..

Bij ’t graf van den Heer, daar zat zij de laatste,

En weer was ze daar voor de rijzende zon;

En Jezus kwam ook, doch verborg zijne stralen.

Onmogelijk dat ze ’t in liefde op Hem won!

Nu stond Hij bij haar en vertoonde zijn aanschijn,

Een woord maar ontsprong weldra aan zijn hart:

“Maria!” en vreugde en vrede verschenen,

De droefheid was heen en verzwonden de smart.