Aanhangsel: Verhandelingen over de crisis van de Kerk

Aanhangsel: Verhandelingen over de crisis van de Kerk

Kan een paus de liturgie veranderen?

Pius V en de Bul Quo primum

De eerste en belangrijkste reden, waarom de Priesterbroederschap St. Pius X de nieuwe Mis afwijst, ligt in het verkeerde van de hervorming van de liturgie. Het is gemakkelijk aan te tonen, dat alle veranderingen, die in de novus ordo missae ten opzichte van de tridentijnse Mis gemaakt werden, niet voor een betere formulering van de katholieke leer over het Misoffer dienden, maar voor een begunstiging van de protestantse dwaalleer en dat de nieuwe ritus van de Mis de essentiële eisen van Luther bevat, waardoor aartsbisschop Lefebvre hem terecht de ‘Mis van Luther’ noemde.

Men kan zich daarnaast echter afvragen, of een paus eigenlijk wel het recht heeft, in de ritus van de Mis veranderingen met ernstige consequenties aan te brengen. In werkelijkheid heeft er in de geschiedenis van de Kerk nooit iets plaats gevonden, dat vergelijkbaar is met de hervorming van Paulus VI. De overgeleverde ritus van de Mis was in de loop van de eeuwen organisch gegroeid en beslist niet na het Concilie van Trente gemaakt. Zijn essentiële delen – Introitus, Oratie, Schriftlezing, Offertorium, Canon en Communie –  gaan terug tot de tijd van de kerkvaders, de Offertorium- en Communiegebeden zijn in de vroege Middeleeuwen ontstaan. Echt nieuw was er niets in de Mis van Pius V, want ook de meest recente gedeelten – Voetgebeden en Laatste Evangelie – werden allang voordien gebeden. Martin Mosebach zei daarom raak: “De hervorming van de Mis door Paulus VI betekent een onvergelijkbare gebeurtenis in de geschiedenis van de Kerk. Nooit tevoren had de Kerk een oude ritus verboden, nooit tevoren een, zoals kardinaal Ratzinger zegt, ‘gemaakte’ ritus in de plaats van een gegroeide geplaatst”.[1] Nooit was men in de loop van de kerkgeschiedenis voordien op het idee gekomen, dat een paus een commissie zou kunnen instellen, met de opdracht, een nieuwe ritus van de Mis te ontwerpen.

Bovendien had Pius V in zijn Bul Quo primum zelfs in zeer duidelijke bewoordingen vastgelegd, dat deze ritus van de Mis voor altijd was, niemand daaraan iets mocht veranderen en het geen priester verboden mocht worden de Mis volgens deze ritus te celebreren.[2] Daarom riskeerde ook Paulus VI niet, de overgeleverde Mis officieel af te schaffen en te verbieden, al werd zij in de praktijk afgeschaft en verboden. Weliswaar heeft men af en toe beweerd, dat de overgeleverde ritus van de Mis door de invoering van de nieuwe Mis stilzwijgend werd afgeschaft, maar een eeuwenoude liturgische norm en gewoonte kan niet zonder uitdrukkelijke vermelding afgeschaft worden.[3] Interessant hierbij zijn de uitspraken van kardinaal Stickler die in een interview zei: “In 1986 stelde paus Johannes Paulus II aan een commissie van negen kardinalen twee vragen. Ten eerste: ‘Verbood paus Paulus VI, of een andere bevoegde autoriteit de wijd verbreide viering van de tridentijnse Mis in de tegenwoordige tijd?’ Het antwoord, dat acht van de negen kardinalen in 1986 gaven, luidde: ‘Nee, de Mis van Pius V is nooit verboden.’ Ik kan het weten, want ik was een van die kardinalen. Daarna kwam er nog een heel interessante vraag: ‘Mag een bisschop een priester van goede naam voortaan verbieden de tridentijnse Mis op te dragen?’ De negen kardinalen waren unaniem van mening, dat geen bisschop een priester het opdragen van de tridentijnse Mis mag verbieden. We hebben geen officieel verbod en ik geloof, dat de paus nooit een dergelijk verbod zou uitvaardigen … gewoon vanwege de woorden van Pius V, die zei, dat deze Mis voor altijd zou zijn.”[4]

Nu kan men zich natuurlijk afvragen, of een paus eigenlijk wel de volmacht heeft, om zijn opvolgers verdere hervormingen aan de ritus van de Mis te verbieden. Een paus kan zijn opvolgers binden, doordat hij een onderwerp van de geloofsleer onherroepelijk vastlegt of een heilige canoniseert. Dat kan niet meer door een latere paus ongedaan worden gemaakt. Maar kan een paus ook de misritus zo definitief vastleggen, dat geen latere paus daar iets aan kan veranderen? Men zal deze vraag waarschijnlijk niet zonder restrictie bevestigend kunnen beantwoorden, want de hoogste wetgever kan zijn opvolgers niet binden in disciplinaire aangelegenheden. Nu betreft echter niet iedere verandering in de ritus het geloof, maar dikwijls alleen de discipline. Inderdaad zijn er ook na Pius V veranderingen geweest, zoals de invoering van nieuwe misformulieren en prefaties, veranderingen van de regels, of de proloog van het Evangelie van Johannes of het evangelie van een verdrongen Mis als laatste evangelie moet worden gelezen, enz. Het verst ging Pius XII, toen hij de Goede Week hervormde. Ook de toevoeging van de H. Jozef in de canon kwam weliswaar pas tijdens Johannes XXIII, maar was sinds de 19e eeuw steeds opnieuw gevraagd. Bovendien had het Concilie van Trente in het decreet over de Communie verklaard: “Dat deze volmacht steeds bij de Kerk lag, bij het beheer van de sacramenten – onverlet hun wezen -  dát vast te leggen of te veranderen, wat naar haar oordeel van voordeel zou zijn voor de ontvangers, of wat uit de verering van de sacramenten zelf, volgens verschillende omstandigheden van tijden en plaatsen, meer betamelijk is”. Dit echter schijnt de apostel niet onduidelijk aangestipt te hebben, wanneer hij zegt: “Men moet ons beschouwen als helpers van Christus en beheerders van Gods geheimen”. (1 Kor. 4, 1) (DH 1728). Het kerkelijk wetboek van 1917 bepaalde in canon 1257 het alleenrecht van de Apostolische Stoel, om de heilige liturgie te regelen. Met name leerde Pius XII, in Mediator Dei, uitdrukkelijk het recht van de paus, in de liturgie veranderingen aan te brengen: “De kerkelijke hiërarchie heeft altijd van haar recht in liturgische zaken gebruik gemaakt; zij heeft de goddelijke eredienst opgebouwd, geregeld en met altijd nieuwe luister en schoonheid ter ere van God en tot nut van de gelovigen verrijkt. Bovendien heeft zij evenmin geaarzeld om – met volledig behoud van het wezen van het eucharistisch Offer en van het sacrament – te veranderen wat zij niet geheel doelmatig achtte of bij te voegen, wat beter scheen ter bevordering van de eer van Jezus Christus en van de Allerheiligste Drie-eenheid of tot onderrichting en heilzame opwekking van het christelijke volk”.[5] Tegenover eigenmachtige veranderingen, die toen al voorkwamen, benadrukte hij: “Alleen de paus heeft dus het recht, iedere praktijk inzake de goddelijke eredienst te beoordelen en er over te beslissen, nieuwe riten in te voeren en goed te keuren, en die te wijzigen, welke naar zijn oordeel gewijzigd dienen te worden”.[6]

Men zou echter de stelling kunnen poneren, dat een paus het recht niet heeft, wezenlijke veranderingen in de ritus aan te brengen. De taak van de paus bestaat namelijk vooral in het bewaken en bewaren van de traditie, niet in het aanbrengen van vernieuwingen. Zo luidde het in de pauselijke kroningseed: “Ik beloof plechtig, de discipline en de ritus van de Kerk, zoals ik ze heb aangetroffen, ongeschonden te behoeden”. En Pius XI schreef in de Apostolische Constitutie Divini cultus (1928): “Zo begrijpen wij, waarom de pausen van Rome zoveel zorg hebben besteed, om de liturgie te beschermen en ongerept te bewaren. Zoals zij met grote nauwgezetheid de geloofsleer met de juiste woorden hebben geformuleerd, zo hebben zij er ook naar gestreefd de wetten van de heilige liturgie te regelen, te beschermen en tegen alle vervorming te behoeden”.[7] Niemand minder dan kardinaal Ratzinger schreef: “Inderdaad … heeft het Eerste Vaticaans Concilie de paus geenszins als een absolute monarch omschreven, maar, geheel in tegendeel, als borg voor de gehoorzaamheid aan het vergane woord: Zijn volmacht is aan de overlevering van het geloof gebonden”.[8] Dat komt inderdaad geheel overeen met de leer van het Eerste Vaticaans Concilie: “Aan de opvolgers van Petrus zou de H. Geest namelijk niet toezeggen, dat zij op grond van Zijn inspiratie een nieuwe leer aan het licht zouden brengen. Zij moeten juist met Zijn bijstand de door de apostelen overgeleverde openbaring, d.w.z. het geërfde geloofsgoed heilig bewaren en getrouw uitleggen”.[9] De beroemde Jezuïetentheoloog Franz Suarez leerde daarom, dat een paus schismatiek wordt, als hij zou proberen “alle kerkelijke ceremoniën omver te werpen, die op de apostolische traditie berusten”.[10] Het is toch ontstellend vast te stellen, dat Paulus VI echt alle riten heeft veranderd, ook wanneer hij misschien nog niet feitelijk handelde, zoals Suarez bedoelde.

Laten we ons in dit verband een andere vraag stellen: Zou een paus alle oosters-orthodoxe kerken kunnen verplichten hun eerbiedwaardige liturgieën op te geven en de romeinse ritus aan te nemen? Zou men deze vraag uitsluitend vanuit het standpunt van de hoogste rechterlijke macht van de paus willen beantwoorden, dan zou men “ja” moeten zeggen. Maar wanneer men het optreden van de Kerk in de loop van de geschiedenis bekijkt en het feit, dat de paus vooral de behoeder van de traditie is, dan zal men die vraag ontkennend moeten beantwoorden. Zo’n bevel van een paus zou een ontzettende, nooit eerder vertoonde breuk met de traditie zijn en zou nieuwe schisma’s oproepen. De eerbied van de pausen voor de traditie ziet men bijvoorbeeld ook in het feit, dat zelfs Pius V het voortbestaan van alle riten toestond, die ouder dan 200 jaar waren.

Hoewel de paus niet het recht heeft wezenlijke veranderingen in de ritus aan te brengen, zal men hem toch niet het recht kunnen ontzeggen, kleine, bijkomstige wijzigingen aan te brengen. Dergelijke aanpassingen zijn er altijd geweest, en het is niet te begrijpen, waarom er plotseling geen letter meer aan de ritus zou mogen worden veranderd. Het zou bekrompen zijn en zou neerkomen op een farizese houding, die alleen let op de letter en niet op de geest van de wet, wanneer men het vervallen van een commemoratie, de toevoeging van een heilige in de canon of de vereenvoudiging van de regels met betrekking tot de verschillende klassen van de feesten als onvergeeflijke heiligschennis zou beschouwen.

De vaders van het Tweede Vaticaans Concilie erkenden overigens de algemene wet, die de Kerk bij de ontwikkeling en de hervorming van haar liturgie altijd in acht heeft genomen. In de Constitutie over de Liturgie wordt uitdrukkelijk vermeld: “Tenslotte mogen vernieuwingen niet plaatshebben, tenzij deze door een werkelijk en zeker te hopen nut van de Kerk worden vereist, waarbij men er op dient te letten, dat de nieuwe vormen als het

ware organisch voortkomen uit de reeds bestaande vormen”.[11] De vervanging van de gebeden van het Offertorium door joodse tafelgebeden,

de creatie van nieuwe canongebeden naast de werkelijk oeroude romeinse canon, het wegvallen van bijna alle zegeningen en kniebuigingen, het volksaltaar en de handcommunie zonder enig begeleidend gebaar van eerbied, enzovoorts, waren echter brute ingrepen in de liturgie, die de romeinse ritus niet hervormden, maar vernielden. Dit heeft een van de leden van de raad, die de nieuwe Mis creëerde, pater Joseph Gelineau SJ, ook eerlijk toegegeven. Hij zei namelijk betreffende de overgeleverde Mis: “Laten we die eens vergelijken met de Mis, die we nu hebben. Niet alleen de woorden, de melodieën en enkele gebaren zijn anders; om de waarheid te zeggen, het gaat hier over een andere liturgie van de Mis. Het moet in niet mis te verstane woorden gezegd worden: De romeinse ritus, zoals wij hem kenden, bestaat niet meer (Le rite romain tel que nous l’avons connu n’existe plus). Hij is vernield (il est détruit)”.[12] Het is daarom op zichzelf beschouwd juist, wanneer men zo nu en dan heeft vastgesteld, dat de hervorming van de liturgie uit 1969 zich in het geheel niet kan beroepen op het Tweede Vaticaans Concilie. De Mis van het concilie is eerder de ritus van 1965, waarin weliswaar de psalm Judica me, Deus, en het Laatste Evangelie waren weggelaten en de landstaal een relatief grote ruimte kreeg, maar aan de wezenlijke gedeelten niets veranderd werd.

Maar waarom koos Pius V zulke sterke uitdrukkingen in zijn bul? Dat wordt duidelijk, wanneer we bedenken, dat Pius V het gevaar van het protestantisme, met zijn complete vernieling van de Mis voor ogen had. In de tijd van de H. Pius V waren de hervormingen van het Concilie van Trente nog niet in de hele Kerk gerealiseerd, en het was nog niet te voorzien welke verdere schade het protestantisme nog aan de Kerk zou toebrengen. Geconfronteerd met deze bedreiging van de levensader van de Kerk wilde de heilige paus verduidelijken, dat men niet aan de door de traditie geheiligde ritus van de Mis mocht komen en deze geen voorwerp van veranderingen en vernieuwingen mocht zijn. Hoe terecht de zorg van de paus was, toont de jongste geschiedenis aan, want de hervormers van de Mis waren werkelijk door een protestantse geesteshouding bezield. De vriend van Paulus VI, Jean Guitton, zei nadrukkelijk: “Het is, met het oog op de liturgie, met het oog op wat men doorgaans de Mis noemt, de bedoeling van paus Paulus VI om de katholieke liturgie zo te vernieuwen, dat hij bijna gelijk is aan de protestantse liturgie. … Maar ik herhaal: Paulus VI heeft alles gedaan, wat in zijn vermogen lag, om de katholieke Mis – buiten  het Concilie van Trente om – te doen lijken op het protestantse avondmaal”.[13] De Bul Quo primum is dus hoogst actueel!

Wat was de houding van aartsbisschop Lefebvre met betrekking tot de Bul Quo primum? De aartsbisschop beschouwde de overgeleverde Mis als door Pius V gecanoniseerd en was van mening, dat een paus deze Mis niet kon verbieden, evenmin als een paus de heiligverklaringen van zijn voorgangers zou kunnen opheffen. Hij keurde zelfs in principe goed, dat de paus het recht zou hebben, een nieuwe ritus te introduceren, iets, dat wij op grond van de uiteengezette feiten betwijfelen, maar hij vond niet, dat de paus het recht had om de overgeleverde ritus te verbieden. Letterlijk zij hij: “Een paus kan een heiligverklaring niet opheffen. De paus kan een nieuwe ritus lanceren, maar hij kan een heiligverklaring niet ongedaan maken. Hij kan een H. Mis die gecanoniseerd is, niet verbieden. … Omdat deze H. Mis door de H. Paus Pius V gecanoniseerd is, kunnen wij deze Mis in volle rust en zekerheid lezen; we mogen er zelfs zeker van zijn, dat wij door het lezen van deze Mis ons geloof belijden, dat wij daardoor ons geloof en het geloof van de aan ons toevertrouwde gelovigen versterken. Deze H. Mis  is het beste middel voor de versterking van het geloof”.[14] De aartsbisschop had geen problemen met de aanpassingen die Pius XII en Johannes XXIII hadden aangebracht, en wilde dat de Priesterbroederschap het missaal van 1962 gebruikt.

Heeft de Kerk eeuwen lang een mensenrecht met voeten getreden?

We zien tegenwoordig een opmerkelijke eensgezindheid onder mensen, van wie de overtuigingen lijnrecht tegenover elkaar staan. Zowel vijanden van de Kerk en vrijdenkers als gelovige katholieken, zelfs katholieken die een voorkeur hebben voor de oude Mis, zijn het er namelijk over eens, dat de katholieke Kerk vóór het Tweede Vaticaans Concilie het mensenrecht op vrijheid van godsdienst heeft geschonden. Verschillen vindt men alleen in de beweegreden. Terwijl de vijanden van de Kerk uitgaan van machtswellust en gelijksoortige bedoelingen, verontschuldigen de moderne katholieken en de halve traditionelen de Kerk ervoor, dat het tijdperk van de Verlichting voor haar nog niet was aangebroken. Alleen de kleine Priesterbroederschap St. Pius X verdedigt nog de eer van de Kerk en houdt staande, dat haar principes geheel juist waren, hoewel de toepassing van die principes natuurlijk ook gezien moeten worden in de verhoudingen van die tijd. Maar af en toe komen enkele geleerden van buiten haar kringen te hulp, zoals Prof. Gherardini, die een hoofdstuk uit zijn boek “Das Zweite Vatikanische Konzil – ein ausstehender Diskurs” de titel gaf: “Het grote probleem van de vrijheid van godsdienst”, of Prof. Georg May, die al in 1993 in een recensie schreef: “Met de Verklaring Dignitatis humanae stelt de Kerk … haar hele geschiedenis in een kwaad daglicht”.

Roepen wij ons om te beginnen de principes van de Kerk in herinnering: Volgens haar leer mag niemand gedwongen worden tot bekering tot het geloof. Deze kan en mag slechts door een vrije wilsovereenstemming met de door God geopenbaarde waarheden tot stand komen. Daarom moet men ongelovigen en aanhangers van andere religies in een christelijke maatschappij tolereren. Deze tolerantie betekent echter niet, dat men hen zonder enige beperking in het openbaar werkzaam en voor hun dwalingen aanhangers moet laten winnen. Een christelijke staat kan de publieke activiteiten van een valse religie dus bepaalde beperkingen opleggen, door bijv. de bouw van opvallende tempels of moskeeën te verbieden, ongelovigen of andersdenkenden niet toe te laten tot belangrijke openbare functies of ook de verspreiding van hun geschriften te verbieden. De staat kan dat doen, maar moet dat in ieder geval niet. Om groter kwaad te vermijden kan de christelijke staat de andersdenkenden een meer of minder grote vrijheid van de publieke godsdienstuitoefening toestaan, wanneer het anders tot onlusten of opstanden zou komen of wanneer men de andersdenkenden door te strenge wetten al te zeer zou verbitteren en hun bekering daardoor onmogelijk zou maken. Deze vrijheid moet dan vanzelfsprekend ook in het staatsrecht haar uitdrukking vinden. In een religieus en godsdienstig gemengde staat zoals de Bondsrepubliek Duitsland kan overigens ook volgens de traditionele leer godsdienstvrijheid heersen. Tenslotte legden de bisschoppen al voor het concilie de eed op de grondwet af.

In een christelijke staat is het grondbeginsel van de vrijheid van publieke godsdienstuitoefening echter hoe dan ook geen aangeboren natuurrecht van de andersdenkenden, maar christelijke wijsheid en naastenliefde. Altijd moeten de christelijke staatslieden namelijk bedenken hoe zij hun christelijke onderdanen het best voor dwalingen kunnen behoeden en hoe zij er toe kunnen bijdragen, dat de dwalenden de weg naar de waarheid vinden. Dat zijn de beginselen, die door de Kerk tot in de twintigste eeuw verwoord werden – op het laatst nog in het voorbereidende Concilieschema van kardinaal Ottaviani Over de religieuze tolerantie.

Omdat bij de beoordeling of iets verstandig is, men niet altijd alles mathematisch precies kan afwegen, maar hier meestal een zekere beoordelingsmarge blijft, kan men in bepaalde gevallen over de vraag discussiëren, of de specifieke besluiten van christelijke staatslieden of kerkleiders in bepaalde gevallen echt verstandig en gepast waren. Zo schafte bijv. Pius IX de verplichting af, dat de in Rome wonende Joden naar christelijke preken moesten luisteren, omdat hij van mening was, dat deze maatregel nutteloos was gebleken en de Joden daardoor eerder een afschuw van de Kerk kregen. Het is ook mogelijk, dat in de Kerk bij tijd en wijle overdreven ideeën de overhand hadden. De Tweezwaardenleer bijv., volgens welke de vorst het wereldse zwaard slechts in naam en als vazal van de paus voerde, kon zich nooit beroepen op de gelijkblijvende traditie van de Kerk.

Voor een katholiek behoort het echter niet tot de mogelijkheden deze gelijkblijvende traditie van de Kerk af te wijzen. Dat is echter precies wat moderne katholieken en semi-traditionelen doen, ook als zij dat niet altijd duidelijk onder woorden brengen. Voor hen heeft de Kerk in de kwestie van de godsdienstvrijheid gefaald en een mensenrecht geschonden, en wel vanaf de vierde eeuw tot 1965. Vanuit hun perspectief blijkt het verloop van de geschiedenis als volgt te zijn geweest:

Nadat de Kerk onder keizer Constantijn de Grote de vrijheid had verkregen, gaf zij onmiddellijk toe aan de verleiding tot macht, doordat zij toen probeerde het heidendom en andersdenkenden in haar eigen gelederen  (z.g. ketters) terug te dringen. De kerkvaders, zoals bijv. Hieronymus, Augustinus of Johannes Chrysostomus waren namelijk allen van mening, dat de vorsten de Kerk moesten beschermen en verdedigen. Dit was zeker de algemene leer in de middeleeuwen en enige semi-traditionelen doen ten onrechte moeite de H. Thomas van Aquino, die de Kerk steeds tot haar belangrijkste theoloog heeft verklaard, tot een crypto-liberaal te verklaren. Zij houden dat kennelijk voor een bijzondere verlichting, want zij herhalen voortdurend, dat de H. Thomas geleerd zou hebben, dat men van islamitische ouders de kinderen niet mag wegnemen om ze christelijk op te voeden. Alsof dat iets te maken zou hebben met onze kwestie of, dat de Kerk ooit zoiets schandaligs zou hebben geleerd! Omdat men niemand tot het geloof mag dwingen, mag men bij heidense ouders natuurlijk ook niet gewoon de kinderen wegnemen, want deze behoren volgens het natuurrecht aan de ouders. Wanneer deze kinderen op sterven zouden liggen, zou men hen echter ook tegen de wil van hun ouders mogen dopen, want in dat geval zou het persoonlijke heil van de kinderen voorgaan.

De christelijke oudheid en de middeleeuwen wisten dus niets van de moderne vrijheid van godsdienst, maar leerden vastberaden het tegendeel. Na het boek “Jezus van Nazareth” van Benedictus XVI (dat hij weliswaar op persoonlijke titel en niet als paus schreef) was het christelijke keizerschap van de middeleeuwen echter een val in de derde bekoring van Jezus! Luister en huiver: De hele middeleeuwen en een deel van de nieuwe tijd was de Kerk dus door de duivel bekoord! Ook de didactische brieven van de pausen, die zich in de 18e, 19e en de eerste helft van de 20e eeuw met dit onderwerp belastten, moeten bijgevolg allen door de duivel, in plaats van door de H. Geest geïnspireerd zijn geweest. Die arme christelijke vorsten dachten iets goeds te doen, toen zij de katholieke godsdienst vooruit hielpen en dwalingen onderdrukten. In werkelijkheid zondigden ze zwaar tegen de rechtvaardigheid, hoewel ze ook subjectief zeker verontschuldigd waren, omdat ze immers handelden als door de Kerk bekoord.

Toen in Europa het tijdperk van de Verlichting aanbrak, sloot de Kerk halsstarrig de deur voor nieuwe inzichten. Ook voor de verworvenheden van de Franse Revolutie had zij slechts veroordelingen over, waarbij enkele betreurenswaardige ongeregeldheden tijdens deze belangrijke Europese gebeurtenis, oppervlakkig gezien, aanleiding tot haar afkeurende houding gaven. In de 19e eeuw bemerkte de Kerk echter, dat de nieuwe denkbeelden reeds in haar eigen gelederen verspreid waren. De didactische brieven van de pausen van die tijd richtten zich namelijk volstrekt niet alleen tegen vijanden van de Kerk en vrijdenkers, die een indifferentisme [=het doet er niet toe welk geloof men aanhangt] predikten, zoals steeds weer in strijd met de waarheid wordt beweerd. De Encycliek Mirari vos arbitramur keerde zich bijv. tegen Lamennais, een katholiek priester en toen nog een vurig verdediger van het pausdom. De onverzettelijkheid van de paus dreef deze vooruitziende man vervolgens tot geloofsafval. Anderen, zoals bijvoorbeeld Montalembert en de eminente bisschop van Orleans, Mgr. Dupanloup, bleven weliswaar in de Kerk, maar zagen hun inzichten echter door het kerkelijk leergezag veroordeeld.

In de 20e eeuw begonnen de pausen toen met het oog op de toestand van de  brutale atheïstische regimes van het communisme en van het nazisme voorzichtig te spreken van een abstract recht van de mens om God te aanbidden. In werkelijkheid hadden Pius XI en Pius XII echter opnieuw alleen de katholieke godsdienst als drager van ware rechten voor ogen. Zo verklaarde Pius XII nog op 6 december 1953 in een toespraak tot de Vereniging van Katholieke Advocaten van Italië: “Wat niet overeen stemt met de waarheid en de morele wet heeft objectief gezien geen recht van bestaan, propaganda en actie”. Van een echte omwenteling kan men hier dus nog niet spreken. Dit kwam pas met het Tweede Vaticaans Concilie, waarin nu eindelijk, eindelijk, na zo lang te zijn veroordeeld, “de beste door tweehonderd jaar ‘liberale’ cultuur voorgestelde waarden”, die “buiten de Kerk ontstaan” waren (kardinaal Ratzinger), verworven werden.

Zo moet het zich hebben afgespeeld voor de katholieke verdedigers van de godsdienstvrijheid. Maar als het in werkelijkheid zo zou zijn, dan zou de katholieke Kerk nauwelijks de ware Kerk zijn, die van God de opdracht heeft, de mensen in vragen van geloof en moraal de waarheid te leren. Met de vanzelfsprekendheid van de Kerk is het niet te verenigen, dat zij bijna tweeduizend jaar lang een fundamenteel mensenrecht veronachtzaamde, wat zij dan pas van haar vijanden moest leren. Overigens schijnen de semi-traditionelen helemaal niet te merken, welke mogelijkheden daar voor het oprapen liggen: Als de Kerk zich in de kwestie van de godsdienstvrijheid heeft vergist, dan wellicht ook in de kwestie van de anticonceptie, de homoseksualiteit, enz.

De Priesterbroederschap St. Pius X weigert aan dergelijke verdraaiingen van de waarheid mee te werken, alleen maar om de uitspraak van een pastoraal concilie te redden, dat zich ook op veel andere punten als noodlottig voor het leven van de Kerk heeft bewezen. Zij houdt zich liever bij de Heilige Schrift (waarin volgens een uitspraak van niemand minder als Yves Congar de godsdienstvrijheid onvindbaar is), met de heiligen, kerkleraren en pausen uit de tijden dat de Kerk genoeg geloofskracht had om de samenleving te vormen.

De biechtjurisdictie

Haar bestaan in uitzonderlijke gevallen

Om geldig biecht te mogen horen, is niet alleen de geldige priesterwijding vereist, maar de priester heeft aanvullend nog een bijzondere volmacht nodig voor de voltrekking van het Sacrament van Vergeving. Vgl. canon 966 § 1: “Voor de geldige absolutie van zonden is vereist dat de bedienaar, behalve de wijdingsmacht, ook de volmacht heeft om die uit te oefenen over de gelovigen aan wie hij de absolutie schenkt”.[15]

Maar hoe staat het nu met deze volmacht bij de priesters van de Priesterbroederschap St. Pius X? De gewone bisschoppen van de Kerk weigeren hun een dergelijke jurisdictie. Van welke instantie krijgen deze priesters dan de voor het biechthoren noodzakelijke jurisdictie?

Soortgelijke gevallen

Voor de oplossing van dit probleem moet men er rekening mee houden, dat de Kerk zich momenteel in een buitengewone noodtoestand bevindt, omdat de bisschoppen van de Kerk zelf in een misschien nog nooit  vertoonde mate tekortschieten. Een dergelijke toestand is in het kerkelijk recht niet voorzien, en daarom is er geen canon, die op de toestand van de priesters van de Priesterbroederschap precies van toepassing zou zijn. Het kerkelijk recht geeft echter in canon 19 zelf aan, hoe in een dergelijk onvoorzien geval moet worden gehandeld: “Als in een bepaalde zaak een uitdrukkelijk voorschrift hetzij van een universele hetzij van een particuliere wet of een gewoonte ontbreekt, moet de zaak, tenzij het een strafzaak is, beslist worden gelet op wetten uitgevaardigd in soortgelijke gevallen, op algemene rechtsbeginselen met canonieke billijkheid in acht genomen, op de jurisprudentie en de praktijk van de Romeinse Curie en op de gemeenschappelijke en vaststaande mening van de vakgeleerden”. Wij moeten dus onderzoeken, hoe de Kerk in andere gevallen, die enigszins met ons geval overeenkomen, te werk gaat. Zijn er gevallen, waarin een priester, die geen gewone jurisdictie bezit, toch geldig de absolutie kan schenken? Het antwoord op deze vraag is eenduidig, dat er zulke gevallen zijn, waarin de Kerk de ontbrekende jurisdictie suppleert (= aanvult).

Stervensgevaar

Wanneer iemand zich in levensgevaar bevindt, kan iedere priester, zelfs een geëxcommuniceerde of gesuspendeerde, hem van alle zonden en straffen geldig en geoorloofd de absolutie verlenen. Dit zegt canon 976: “Iedere priester, zelfs al heeft hij geen bevoegdheid om biecht te horen, absolveert geldig en geoorloofd iedere boeteling die in stervensgevaar verkeert, van elke censuur en zonde, ook al is een bevoegd priester aanwezig”. Voor de geldigheid van de absolutie is hierbij niet verplicht, dat de penitent reeds op sterven ligt, maar een vaag levensgevaar is voldoende, zoals dat bijv. alle burgers van een belegerde stad in oorlogstijd betreft. De geldigheid van de absolutie wordt ook niet aangetast, wanneer naderhand kan worden vastgesteld, dat er helemaal geen levensgevaar aanwezig was, iets wat bijv. zou kunnen gebeuren na een medisch onjuiste diagnose.

Error communis

Een ander geval van gesuppleerde jurisdictie geeft canon 144 § 1: “Bij gemeenschappelijke dwaling in feite of in rechte (in errore communi de facto aut de iure), en eveneens bij positieve en waarschijnlijke twijfel hetzij in rechte hetzij in feite (in dubio positivo et probabili sive iuris sive facti), suppleert de Kerk de uitvoerende bestuursmacht zowel voor het uitwendig als het inwendig rechtsbereik”. De error communis toegepast op de Biecht, betekent het volgende: wanneer bijv. een priester heeft plaatsgenomen in de biechtstoel van een parochiekerk, zodat de biechtelingen aannemen, dat hij de benodigde volmacht heeft om biecht te horen, hoewel hij die in werkelijkheid niet heeft, schenkt hij desondanks geldig de absolutie, want het zou schade voor de zielen betekenen, als zij door een fout van een ander ongeldig zouden biechten. De aanvulling van de jurisdictie wegens positieve twijfel vindt daarentegen plaats, indien een priester twijfelt, of hij in een bepaald geval jurisdictie heeft of niet. Bijvoorbeeld zou een priester eraan kunnen twijfelen, of hij wel de benodigde volmacht bezit om een bepaalde gereserveerde zonde kwijt te schelden, dan wel, of hij zich nog in het gebied bevindt, waarvoor hij jurisdictie bezit. Als hij maar een of andere echte reden heeft om te geloven, dat hij de jurisdictie bezit, kan hij rustig absolveren,  want zelfs als de reden onvoldoende zou zijn, dan zou de Kerk hier suppleren. Deze situatie is bij ons probleem, zoals we zullen zien, van groot belang. Canon 142, § 2 gaat nog over de verstreken jurisdictie. Hier gaat het erom, dat iemand een handeling heeft verricht, omdat hij meende dat hij daarvoor de noodzakelijke jurisdictie had, terwijl hij die in werkelijkheid niet meer had. Zo zou het bijv. kunnen gebeuren, dat een priester maar voor een bepaalde periode de biechtjurisdictie had, maar hij bij vergissing nog na afloop van die termijn biecht hoorde. In dit geval zou de absolutie nog steeds geldig zijn.

Biechthoren ondanks kerkelijke straf

In dit verband is ook canon 1335 interessant. In het tweede gedeelte van deze canon gaat het er over, dat bij een priester, die zich de excommunicatie of de suspensie als straf wegens wangedrag op de hals heeft gehaald, het verbod om sacramenten toe te dienen, wordt opgeschort, “telkens wanneer een gelovige vraagt om een sacrament of sacramentale of een bestuurshandeling”, vooropgesteld dat de straf door de autoriteit nog niet officieel is vastgesteld. Zelfs aan een dergelijke priester mogen de gelovigen dus om de sacramenten vragen, en weliswaar, zoals uitdrukkelijk wordt vermeld, “om elke goede reden”. Een dergelijke goede reden bestaat er reeds in, dat iemand het oprechte verlangen heeft, van zijn zonden gereinigd te worden.

De kerk is zo mild, omdat de sacramenten belangrijke middelen tot heil zijn, en men de gelovigen de toegang tot de sacramenten zoveel mogelijk moet vergemakkelijken. De sacramenten zijn er voor de mensen en niet omgekeerd.

De hoogste wet is het zielenheil

Aan de aangehaalde gevallen kunt u zien, dat de Kerk altijd de ontbrekende jurisdictie van een priester aanvult, als anders een nadeel voor het heil van de zielen zou ontstaan. De hoogste wet van de Kerk, waaraan alle andere wetten ondergeschikt zijn, is namelijk het zielenheil (“Suprema lex est salus animarum”, vlg. canon 1752). In de huidige crisis van de Kerk zou het zonder twijfel schade voor het heil van de gelovigen zijn, wanneer zij zich voor de biecht niet tot een geloofsgetrouwe priester mochten wenden, maar zich tot iemand zouden moeten wenden, wiens trouw aan het geloof twijfelachtig is en wel om de volgende redenen:

Door slechte raadgeving kunnen de gewetens van veel gelovigen misvormd worden, want het is bekend, dat veel priesters tegenwoordig zware zonden bagatelliseren en zelfs doodzonden voor ‘heel natuurlijk’ houden.

Veel priesters zouden proberen de gelovigen afkerig van de traditie te maken. Ze kunnen hun wijs maken, dat zij zwaar zouden zondigen en zelfs geëxcommuniceerd zouden zijn, als zij regelmatig de Mis bij de Priesterbroederschap St. Pius X zouden bijwonen. Tegen dergelijke beïnvloeding zijn de meeste gelovigen op de duur niet opgewassen. Een dergelijk geval doet zich overigens juist voor bij zogenaamde ‘conservatieve priesters’, die eigenlijk nog goed gelovig zijn, maar zich geen rekenschap geven over de ernst van de crisis van de Kerk, of bang zijn voor de consequenties daarvan.

Omdat de geldigheid van de sacramenten behalve van de goede materie en vorm, ook afhangt van de juiste intentie van de priester, kan men tegenwoordig steeds vaker twijfelen aan de geldigheid van de absolutie. Weliswaar kan in principe ook een priester zonder geloof de sacramenten geldig toedienen, “als hij wil doen, wat de Kerk doet”, maar in feite beïnvloedt het geloof juist ook de intentie. Wanneer een priester heel bewust met de traditie van de Kerk niets meer te maken wil hebben, dan mag men er zeker aan twijfelen, dat hij nog voldoende intentie bezit.

Biecht zeker geldig

Wanneer in de Kerk het zielenheil de hoogste wet is, en men in de gevallen, waarin het kerkelijk recht niet uitdrukkelijk voorziet, volgens algemene normen oordelen en handelen moet, dan volgt daaruit met zekerheid, dat de priesters van de Priesterbroederschap St. Pius X het Sacrament van de Biecht geldig toedienen, want het zou onzinnig zijn en geheel in strijd met de kerkelijke geest, wanneer men zou  aannemen, dat de Kerk, uitgerekend in dit geval, niet zou suppleren, terwijl de enige grond voor de weigering van de jurisdictie voor de biecht de trouw aan het geloof van de betreffende priesters is.

Buitengewone jurisdictie

Het is evenwel waar, dat de priesters van de Priesterbroederschap geen gewone jurisdictie hebben[16], maar alleen een buitengewone, die hun altijd toekomt, wanneer een gelovige om kwijtschelding van zonden vraagt. Het is natuurlijk niet de gelovige, die de priester de jurisdictie geeft, maar deze wordt telkens door de Kerk gesuppleerd. Dit geldt ook voor het - steeds zeldzamer voorkomende - geval, dat een gelovige nog een pastoor heeft die met de traditie is verbonden. Ook zou een dergelijke gelovige bij een priester van de Priesterbroederschap kunnen biechten, want als de Kerk voor een geëxcommuniceerde priester de ontbrekende jurisdictie aanvult, zodra men hem uit om onverschillig welke gegronde reden om kwijtschelding van zonden vraagt (vgl. canon 1335), dan des te meer bij een priester, die door zijn strijd voor het geloof de jurisdictie wordt geweigerd.

Deze argumentatie is zeker. Zelfs wanneer er echter nog een of andere twijfel zou bestaan, zou de geldigheid van de absolutie desondanks zeker zijn! Want de hiervoor aangevoerde argumenten funderen minstens een positieve twijfel ten gunste van de zienswijze, dat de traditiegetrouwe priesters geldig biecht kunnen horen, en in dit geval suppleert de Kerk volgens canon 144 de ontbrekende jurisdictie.

Andere argumenten

De absolutie, die de priesters van de afgescheiden Oosterse Kerken hun gelovigen geven, wordt over het algemeen als geldig beschouwd. Wanneer de Kerk hier echter suppleert, dan des te meer bij de priesters, die om hun trouw aan de Kerk worden vervolgd.

Enkele jaren geleden vroeg een Franse priester in Rome, hoe het met de geldigheid van biechten en huwelijkssluitingen bij de Priesterbroederschap St. Pius X stond, en hij kreeg als antwoord, hier geldt “Ecclesia supplet”. Dit antwoord werd echter alleen in privé gegeven (om begrijpelijke redenen), en kan daarvoor geen document worden getoond. Echter is het feit met morele zekerheid bevestigd. Een dergelijke morele zekerheid zou ook voldoende zijn om op canon 144 te kunnen terugvallen.

Einde! Met dank aan de auteur en de vertaler!

 

[1] Voordracht op de Katholiekendag in Ulm 2004. Kardinaal Ratzinger schreef: “Op de plaats van de geworden liturgie heeft men (na het concilie) de gemaakte liturgie geplaatst. Men is uit het levendige proces van groei en ontstaan overgestapt op het maken. Men wilde niet langer het organische ontstaan en rijpen van het door de eeuwen heen levende voortzetten, maar plaatste in de plaats daarvan – naar het voorbeeld van productie in de techniek – het maken, het platte product van het moment”. (Voorwoord bij: Simandron, Der Wachklopfer, herdenkingsuitgave voor Klaus Gamber, Keulen 1989)

[2] Er staat: “In alle tijden, die op Onze tijd nog volgen, moet daarom daar, waar de H. Mis volgens de ritus van de Roomse Kerk pleegt te worden gevierd, geen andere Mis gezongen of gelezen worden dan die volgens het voorschrift van het door Ons uitgegeven Missaal … Bovendien mag op straffe van Ons misnoegen aan dit laatst door Ons uitgegeven missaal, niets meer worden toegevoegd, er uit weggelaten of iets veranderd worden … Krachtens apostolische volmacht geven Wij verlof en staan Wij toe als heden en altijd van kracht voor alle tijden: dat alleen volgens dit missaal in iedere willekeurige kerk de Mis moet worden gezongen en gelezen, en wel zonder onrust van het geweten en zonder in welke straffen, veroordelingen of verwijten dan ook te vallen … Het voorliggend schrijven [mag] nooit en te nimmer worden herroepen of veranderd”.

[3] Vgl. CIC (1983) can. 28.

[4] Latin Mass Magazin, 5 mei 1995.

[5] P. Cattin / H. Th. Conus (heruitgave): Heilslehre der Kirche, Freiburg (CH) 1953, blz. 155, nr. 250.

[6] Ibd. blz. 157, nr. 258.

[7] Citaat uit: Paul Kramer, Theologische Rechtfertigung des Festhalten an der römisch-katholischen Tradition, Rex Regum 1999, blz. 22.28.

[8] Vom Geist der Liturgie, Freiburg i. Br. 2000, blz. 142 e.v.

[9] Dogmatische Constitutie Pastor æternus, DH 3070.

[10] Suarez, De Charitate, disputatio XII de schismate, citaat uit: G. Mura: Bischofsweihen durch Erzbischof Lefebvre, Zaitkofen 1992, blz. 102. Vgl. voor het geheel: Paul Kramer, Theologische Rechtfertigung des Festhaltens … blz. 21 e.v.

[11] Sacrosanctum Concilium, alinea 23.

[12] J. Gelineau, Demain la Liturgie, Paris 1976, blz 9 e.v. Citaat uit: Paul L. Kramer, Theologische Rechtfertigung des Festhaltens …, blz. 29.

[13] Debat via radio op 19 dec. 1993. Citaat uit: Brief aan de Vrienden van de Abdij Sainte Madeleine nr. 51, Le Barroux, 10 aug. 1994.

[14] Preek op 29 juni 1976 te Ecône: Damit de Kirche fortbestehe, Stuttgart 1992, blz. 155.

[15] Gemakshalve citeren wij in het volgende alleen de Codex van 1983, die in dit geval nauwelijks van de oude Codex afwijkt.

[16] Dit is niet meer het geval sinds paus Franciscus op 1 sept 2015 voor het Heilig Jaar deze jurisdictie heeft verleend. Vanaf 20 november 2016 werd deze jurisdictie voor onbepaalde tijd verlengd [opm. v.d. redactie].