Ad Diem Illum

AD DIEM ILLUM

Encycliek van Paus Pius X

Van 2 februari 1904

Over het gouden jubileum van de dogmaverklaring van de Onbevlekte Ontvangenis van Maria.

Bron: Ecclesia Docens, pauselijke documenten voor onze tijd.

Vertaald door F. A. J. van Nimwegen C.s.s.R.

N.V. Gooi & Sticht – Hilversum, 1954.

OVERZICHT VAN DE INHOUD

Inleiding

1. Het binnenkort te vieren jubilee van de dogmaverklaring der Onbevlekte Ontvangenis; de geestdrift bij die dogmaverklaring.   

2. Redenen om dit jubilee te vieren.      

3. De dogmaverklaring heeft vele vruchten gehad.

4. Nieuwe vruchten zijn te verwachten.

5. De hoofdreden voor de viering van het jubilee; de samenhang met het program van de paus; Maria is de weg tot Jezus      

UITWERKING VAN HET THEMA: MARIA IS DE WEG TOT CHRISTUS.

A. In het algemeen.

God heeft gewild en wil nog, dat we Christus zouden krijgen door Maria.              

B. In bijzonderheden.

I. Door Maria kunnen we komen tot de kennis van Jezus Christus en tot het leven in Christus.

1. Maria immers is het diepst in die kennis doorgedrongen en leefde werkelijk het leven van haar Zoon     

2. Maria zal ons die gaven gaarne mededelen .

  a. Omdat ze als Moeder van Christus ook onze Moeder is.       

  b. Omdat ze de grote medewerkster is met Christus.

  c. Omdat ze de algemene middelares is bij Christus.

3. Conclusie van dit deel en bevestiging.

4. Wat moet dus het eerste doel der komende feestelijkheden zijn?      

II. Door Maria moeten we komen tot onderhouding van Christus’ geboden en het vluchten der zonde.

1. Uiteenzetting van dit punt.   

2. Bevestiging van dit punt juist uit het dogma der Onbevlekte Ontvangenis.              

III. Door Maria moeten we komen tot navolging van Christus.

1. In Maria hebben we een toonbeeld daarvoor, vooral door haar voorbeeld der goddelijke deugden        

2. Juist het dogma der Onbevlekte Ontvangenis biedt middelen tot versterking van deze deugden.       

    a. Van het geloof.      

    b. Van de hoop.         

    c. Van de naastenliefde.         

    d. Die liefde moeten we vooral bij het komende feest zien te verwerven en te beoefenen.             

Conclusie: het verlenen van een buitengewoon jubilé, dat moge brengen tot het doel „alles herstellen in Christus”.          

Slot

Uiting van vertrouwen; zegen.

AD DIEM ILLUM

INLEIDING

1. Het binnenkort te vieren jubilé van de dogmaverklaring der Onbevlekte Ontvangenis; de geestdrift bij die dogmaverklaring.

1            Nog weinige maanden, en de tijd zal ons brengen tot de overblijde dag, waarop vóór vijftig jaren onze voorganger paus Pius IX, heiliger gedachtenis, omstuwd door een weidse kring van kardinalen en bisschoppen, met het gezag van zijn onfeilbaar leraarsambt uitsprak en afkondigde, dat het door God geopenbaard is, dat de allerzaligste Maagd Maria in het eerste ogenblik van haar ontvangenis van alle smet der erfzonde vrij is geweest. Die afkondiging werd, zoals een ieder weet, door de gelovigen over heel de wereld met zulk een geestdrift, met zulk een bewijzen van algemene vreugde en dankbaarheid ontvangen, dat er bij mensenheugenis nooit een uiting van liefde zowel voor de verheven Moeder van God als voor de plaatsbekleder van Jezus Christus geweest is, wijder in haar omvang en algemener in haar eendracht.

2. Redenen om dit jubilee te vieren.

2            Welnu, wat belet ons de blijde hoop te voeden, eerbiedwaardige broeders, dat, ondanks de tussenruimte van een halve eeuw, bij de herleving der herinnering aan de onbevlekte Maagd, in onze ziel als het ware een echo van die heilige vreugde zal opklin-

ken, en dat het heerlijk schouwspel van geloof en van lief de voor Gods verheven Moeder uit die lang geleden tijd zich zal herhalen? Ja, het vurig verlangen daar-naar wordt in ons opgewekt door de godsvrucht voor de allerheiligste Maagd, die we tegelijk met de diepste dankbaarheid voor haar weldaden steeds in ons hart gekoesterd hebben. En de zekere hoop daarop wordt ons gegeven door de ijver van alle katholieken, die altijd gereed staat, altijd ten volle bereid is om telkens en telkens aan Gods verheven Moeder bewijzen van verering en liefde te brengen.

3            Maar we willen het niet verzwijgen: er is nóg iets, dat in ons hart wel het allermeest dit verlangen opwekt. Dat is een heimelijk voorgevoel, dat ons het recht schijnt te geven aan te nemen, dat we binnenkort de vervulling zullen zien van de hoge verwachtingen, die de plechtige dogmaverklaring van de Onbevlekte Ontvangenis der Moeder Gods bij onze voorganger Pius en bij al de bisschoppen zeker niet zonder grond heeft opgewekt.

3. De dogmaverklaring heeft vele vruchten gehad.

4            Het is waar: er zijn er velen die klagen, dat die verwachtingen tot heden toe niet zijn uitgekomen, en die somtijds de woorden van Jeremias in de mond nemen: „Wij verwachtten de vrede, en er kwam geen goed; de tijd van beterschap, en zie, verschrikking.”1 Maar moet men niet een verwijt richten tot zulke „kleingelovigen”, die verzuimen een diepere blik te slaan in de werken Gods of ze naar waarheid te beoordelen? Inderdaad, wie kan de verborgen genadegaven tellen of opsommen; welke God door de bemiddeling der heilige Maagd gedurende heel deze tijd aan de Kerk heeft verleend? En, afgezien daarvan, wat te denken van het Vaticaans concilie, dat zo juist op tijd is gehouden? Wat te denken van de dogma-

verklaring der pauselijke onfeilbaarheid, een zo wel aangepast middel tegen de dwalingen, die weldra zouden losbreken? Wat eindelijk te denken van die nieuwe, ongehoorde vurige gloed van kinderliefde, die nu reeds lange tijd gelovigen van iedere stand en van ieder land naar Christus’ plaatsbekleder doet stromen om hem in persoon hun hulde te komen brengen? Moet men niet de goddelijke voorzienigheid bewonderen in onze beide voorgangers Pius en Leo, die in zulke troebele tijden de Kerk zo heilig hebben bestuurd, en dat gedurende een tijd als nooit een paus te beurt viel?

5            Daar komt nog bij: nauwelijks had Pius de Onbevlekte Ontvangenis van Maria als katholiek geloofspunt afgekondigd, of in het stadje Lourdes begonnen de wonderbare verschijningen der heilige Maagd. Ze waren de aanleiding tot de bouw van de machtige, heerlijke tempel der Onbevlekte Moeder Gods, en de wonderen, die in de nabijheid er van dagelijks op het gebed der goddelijke Moeder geschieden, zijn schitterende bewijzen ter beschaming van het ongeloof der mensen van onze tijd.

4. Nieuwe vruchten zijn te verwachten.

6            Ziedaar de talrijke en heerlijke bewijzen voor de weldaden, welke God op de liefderijke voorbede der heilige Maagd in de welhaast vervlogen vijftig jaren heeft geschonken. Waarom zouden we dan niet mogen hopen, „dat thans het heil ons meer nabij is, dan toen we het geloof omhelsden?” 2, te meer daar we door ondervinding het als een regel der goddelijke voorzienigheid kennen, dat, als de nood het hoogst is, de redding het meest nabij is? „Nabij is de komst van zijn tijd en zijn dagen zijn niet ver verwijderd. Want de Heer zal Zich over Jacob ontfermen en Israël weer uitverkiezen.” 3 We mogen dus zeker hopen, dat ook

wij binnenkort zullen kunnen uitroepen: „Gebroken heeft de Heer de schepter der bozen. De hele aarde heeft vrede en rust, ze verheugt zich en barst in juichtonen los.” 4

5. De hoofdreden voor de viering van het jubilee; de samenhang met het program van de paus; Maria is de weg tot Jezus

7            Maar de hoofdreden, waarom de vijftigste verjaardag der dogmaverklaring van de Onbevlekte Ontvangenis der Moeder Gods bij het christenvolk een geheel enige geestdrift moet wekken, is voor ons, eerbiedwaardige broeders, het program, dat we in onze vorige encycliek * hebben bekend gemaakt: ons verlangen om „alles te herstellen in Christus”. Immers, wie zou er niet ten volle van overtuigd zijn, dat er geen zekerder, geen gemakkelijker weg is dan Maria om alle mensen met Christus te verenigen en door Hem de volmaakte aanneming tot kinderen Gods te verkrijgen om heilig en vlekkeloos te zijn voor het aanschijn van God? Voorzeker, als tot Maria in waarheid gezegd is: „Zalig zijt gij, die geloofd hebt, want vervuld zal worden, wat u gezegd is namens de Heer”, d.w.z., dat ze Gods Zoon zou ontvangen en ter wereld brengen; als ze gevolgelijk Degene in haar schoot ontvangen heeft, die van nature de Waarheid is, opdat Hij, „in een nieuwe orde en door een nieuwe geboorte voortgebracht..., onzichtbaar in Zijn eigen wezen, zichtbaar zou worden in onze natuur” 6, dan is het, wijl Gods Zoon, mens geworden, „de Stichter en de Voltooier” is „van ons geloof” 7, volstrekt noodzakelijk, dat men Zijn allerheiligste Moeder erkent als de deelgenote en als het ware de bewaarster

der goddelijke geheimen, op wie als op de voornaamste grondslag na Christus het gebouw van het geloof aller eeuwen wordt opgetrokken.

UITWERKING VAN HET THEMA:

MARIA IS DE WEG TOT CHRISTUS.

A. In het algemeen.

God heeft gewild en wil nog, dat we Christus zouden krijgen door Maria.

8            Hoe zou het ook anders kunnen zijn? Immers, had God ons de hersteller van het menselijk geslacht en de stichter van het geloof niet langs een andere weg dan door Maria kunnen schenken? Maar het heeft aan de voorzienigheid van de eeuwige God behaagd, dat we de Godmens zouden hebben door Maria, die, door de Heilige Geest vruchtbaar geworden, Hem in haar schoot gedragen heeft. Welnu, dan blijft ons volstrekt geen andere weg over, dan Christus uit Maria's handen te ontvangen. Vandaar dan ook: zo dikwijls in de heilige Schrift voorspellingen gedaan worden omtrent „de genade, welke ons zou geworden” 8, bijna even zo dikwijls verschijnt daar de Verlosser der mensen tezamen met Zijn allerheiligste Moeder. Het Lam, de beheerser der aarde, zal gezonden worden, maar van de rots uit de woestijn. De bloem zal oprijzen, maar uit de wortel van Jesse. Adam zag in de verre toekomst Maria de kop van de slang verpletteren en weerhield zijn tranen om de vloek, die over hem gekomen was. Aan Maria dacht Noë, toen hij in de reddende ark was opgesloten; Abraham bij het verbod om zijn zoon te doden; Jacob bij het zien van de ladder met de opstijgende en afdalende engelen; Mozes, toen hij met verbazing de doornstruik zag, die brandde en niet verbrandde; David, toen hij dansend en zingend de ark van God begeleidde; Elias, toen hij het wolkje zag opstijgen uit de zee. Kortom, we vinden ten slotte in Maria na Jezus de vervulling der wet, als de verwerkelijking der voorafbeeldingen en voorspellingen.

B. In bijzonderheden.

I. DOOR MARIA KUNNEN WE KOMEN TOT DE KENNIS VAN JEZUS CHRISTUS EN TOT HET LEVEN IN CHRISTUS.

1. Maria immers is het diepst in die kennis doorgedrongen en leefde werkelijk het leven van haar Zoon.

9            Dat we door de heilige Maagd, ja zelfs vooral door haar, kunnen komen tot de kennis van Christus, daar kan men niet aan twijfelen. Men behoeft slechts te bedenken, dat zij de enige ter wereld geweest is met wie Jezus, als een zoon met zijn moeder, dertig jaren lang onder hetzelfde dak en in intieme omgang heeft geleefd. Wie heeft dieper dan Zijn Moeder de blik mogen slaan in de bewonderenswaardige geheimen van Christus' geboorte, van Zijn kindsheid en vooral van de aanneming der menselijke natuur, het geheim, dat het begin en de grondslag is van ons geloof? Maria “bewaarde al overwegende in haar hart” 9, wat te Bethlehem geschied was, wat te Jeruzalem in de tempel des Heren was geschied. Maar dat niet alleen. Ingewijd in Jezus’ plannen en in Zijn verbor­gen wilsbesluiten, leefde ze, mag men zeggen, werkelijk het leven van haar Zoon. Niemand dus heeft zulk een diepe kennis van Christus gehad als zij. Niemand is een betere gids en leermeester om Christus te leren kennen dan zij.

10          Hieruit volgt — we zinspeelden er reeds op —, dat  niemand ook beter dan deze Maagd in staat is, de mensen met Christus te verenigen. Als immers volgens Christus’ woord „dit het eeuwig leven is, dat ze U kennen, de enig waarachtige God, en Hem, die Gij gezonden hebt, Jezus Christus” 10 en als we door Maria de levenbrengende kennis van Christus verkrij­gen, dan verwerven we ook door Maria gemakkelijker dat leven, waarvan Christus de bron en het beginsel is.

2. Maria zal ons die gaven gaarne mededelen.

11          Als we echter een weinig beschouwen, hoe talrijk en hoe krachtig de beweegredenen zijn, die deze heilige Moeder aansporen ons heerlijke gaven toe te delen, hoe sterk zal dan zeker onze hoop toenemen.

 a. Omdat ze als Moeder van Christus ook onze Moeder is

12          Is Maria niet de Moeder van Christus? Welnu, dan is ze ook onze moeder. Want ziehier, wat ieder als beginsel moet vaststellen. Jezus, die het Vleesgewor­den Woord is, is tegelijk de Verlosser van het menselijk geslacht. Welnu, als Godmens heeft Hij een stof­felijk lichaam aangenomen, zoals de overige mensen hebben. Als Verlosser van ons geslacht heeft Hij een „geestelijk”, of zoals men zegt, een „mystiek” lichaam aangenomen en dat is de gemeenschap dergenen, die in Christus geloven. „Wij velen zijn één lichaam in Christus.” 11 Welnu, de heilige Maagd heeft de eeu­wige Zoon van God niet alleen ontvangen, opdat deze, uit haar de menselijke natuur aannemend, mens zou worden, maar ook, opdat Hij door middel der uit haar aangenomen natuur de Verlosser der mensen zou worden. Daarom zeide de engel tot de herders: „Heden is u een Verlosser geboren, Christus de Heer.” 12 Bijgevolg: in één en dezelfde schoot Zijner allerzui­verste Moeder heeft Christus én het vlees aangenomen èn tegelijk een „geestelijk” lichaam met Zich verbonden, gevormd uit allen, „die in Hem zouden geloven".13 Men kan dus zeggen, dat Maria, terwijl ze de Verlosser in haar schoot droeg, er ook al degenen droeg, wier leven in het leven van de Verlosser lag opgesloten. Wij allen dus zonder uitzondering, die met Christus verenigd zijn, en die, zoals de apostel zegt, „leden zijn van Zijn lichaam, uit Zijn vlees en uit Zijn gebeente” 14, zijn uit de schoot van Maria voortgekomen, zoals een lichaam, dat met zijn hoofd verbonden is. Derhalve worden we in een geestelijke en mystieke zin kinderen van Maria genoemd en is zij van haar kant ons aller moeder, „Moeder naar de geest..., maar toch werkelijk moeder der ledematen van Christus, hetgeen wij zijn".15 Als dan de allerzaligste Maagd tegelijk Gods Moeder en de Moeder der mensen is, wie kan er dan aan twijfelen, of ze al haar krachten zal inspannen om te verkrijgen, dat Christus, „het hoofd van het lichaam der Kerk” 16, de gaven Zijner genade in ons, Zijn ledematen, overstort en wel vooral de gave om Hem te kennen en „door Hem te leven”? 17

b. Omdat ze de grote medewerkster is met Christus.

13          Daar komt nog bij : de allerheiligste Moeder Gods heeft niet alleen deze eretitel, dat ze „aan de eniggeboren Zoon Gods, die met menselijke ledematen geboren zou worden, de stof van haar vlees heeft verschaft”18, om daaruit een slachtoffer voor het heil der mensen te bereiden. Neen, haar taak was het ook, dat offerlam te bewaren, te voeden en zelfs te bestemder tijd naar het altaar te leiden. Er bestond derhalve tussen Moeder en Zoon een ononderbroken gemeenschap van leven en lijden, zodat de woorden van de profeet op beiden evenzeer toepasselijk waren: “In smart gaat mijn leven voorbij en in zuchten vervliegen mijn jaren.” 19 Maar toen voor Jezus de laatste ure gekomen was, „stond naast het kruis Zijn Moeder”. 20 Ze stond daar niet slechts geheel geboeid door dat vreselijk schouwspel, maar waarlijk met vreugde in het hart, „dat haar eengeborene voor het heil van het menselijk geslacht werd opgeofferd, ja ze leed zo sterk met Hem mede, dat ze, indien het mogelijk geweest ware, al de folteringen, die haar Zoon doorstond, zelve met nog groter vreugde op zich genomen zou hebben”.21

14          Door deze gemeenschap van lijden en willen tussen Maria en Christus „heeft ze volkomen passend verdiend de herstelster der verloren wereld te worden” 22 en dus de uitdeelster van alle schatten, die Jezus door Zijn dood en Zijn bloed ons verworven heeft.

  c. Omdat ze de algemene middelares is bij Christus.

15          We ontkennen natuurlijk niet, dat de uitdeling dezer schatten een persoonlijk en eigen recht is van Christus; immers, ze zijn ons uitsluitend door Zijn dood verworven en Hij zelf is ambtshalve de middelaar tussen God en de mensen. Maar toch, om reden der door ons vermelde gemeenschap in lijden en droefenissen tussen Moeder en Zoon, is aan die verheven Maagd het voorrecht gegeven „om bij haar eengeboren Zoon de machtige middelares en voorspreekster van heel de wereld te zijn”.23 De bron is dus Jezus Christus en „uit Zijn volheid ontvingen wij allen” 24. „door Hem wordt het ganse lichaam samengevoegd en samengehouden door alle band van bijstand..., en zo voltrekt zich de groei van het lichaam tot eigen opbouw in liefde".25 Maar Maria is volgens de juiste uitdrukking van Bernardus „het kanaal” 26, als men wil de hals, waardoor het lichaam met het hoofd verbonden is en waarlangs het hoofd zijn kracht en invloed op het lichaam uitoefent. „Want zij is de hals van ons Hoofd, en door middel van deze hals worden alle geestelijke gaven aan Zijn mystiek lichaam medegedeeld.” 27 Men ziet dus: het is er zeker ver van af, dat we aan de Moeder Gods de kracht zouden toeschrijven om de bovennatuurlijke genade voort te brengen. Die kracht behoort alleen aan God. Maar toch, omdat Maria door haar heiligheid en door haar vereniging met Christus allen te boven gaat, en door Jezus Christus tot gezellin is gekozen bij het werk der Verlossing, verdient ze, zoals de uitdrukking luidt, „de congruo” (op titel van gepastheid), wat Christus „de condigno” (op titel van rechtvaardigheid) voor ons verdiend heeft, en is ze de hoogste dienares bij de uitdeling der genade. Christus „zetelt aan de rechterhand der Majesteit in den hoge” 28; Maria staat als koningin aan Zijn rechterhand ,,als veiligste toevlucht en als trouwste helpster van allen, die in gevaar zijn, zodat men onder haar aanvoering, onder haar leiding, onder haar genadige hulp, onder haar bescherming geen enkele reden tot vrees, geen enkele reden tot vertwijfeling heeft”.29

3. Conclusie van dit deel en bevestiging.

16          Keren we nu, na vaststelling dezer punten, tot ons onderwerp terug. Wie zal niet de juistheid en wettigheid inzien van onze verklaring, dat Maria, de trouwe gezellin van Christus vanaf Nazareth tot „Calvarië” toe, die meer dan alle anderen ingewijd was in de geheimen van Zijn hart, en die als het ware met moederlijk recht de schatten Zijner verdiensten beheert, de krachtigste en zekerste hulp is om tot de kennis en de liefde van Jezus Christus te komen? Dit wordt maar al te zeer bevestigd door de betreurenswaardige levenswijze dergenen, die door de list van de duivel verleid of door valse meningen bedrogen, wanen, dat ze de hulp van deze Maagd kunnen missen. Die ongelukkigen en rampzaligen geven als grond voor hun verwaarlozing van Maria aan, dat ze aan Christus eer willen brengen. En intussen begrijpen ze niet, ,,dat men het kind niet anders vindt dan met Maria Zijn Moeder". 30

4. Wat moet dus het eerste doel der komende feestelijkheden zijn?

17          Dit dus, eerbiedwaardige broeders, moet — gezien onze uiteenzettingen — het eerste doel zijn van de feestelijkheden, die men op het ogenblik overal voorbereidt ter ere van Maria's Heilige en Onbevlekte Ontvangenis. Geen eerbewijs immers is voor Maria meer gewenst, geen is haar aangenamer dan dat we Jezus kennen en beminnen, zoals het behoort. Laten er dus drukbezochte bijeenkomsten der gelovigen zijn in de kerken, laten er feestvieringen zijn, laten er openbare vreugdebetoningen zijn; dat alles is zeer goed en nuttig om de godsvrucht op te wekken. Maar als de innerlijke gezindheid des harten daar niet bijkomt, dan hebben we ledige vormen met alleen de uiterlijke schijn van godsvrucht. Als Maria dat zou

zien, dan zou ze met recht de berispende woorden van Christus tegen ons kunnen gebruiken: „ Dit volk eert mij met de lippen, maar hun hart is verre van Mij.",”

II. DOOR MARIA MOETEN WE KOMEN TOT ONDERHOUDING VAN CHRISTUS' GEBODEN EN HET VLUCHTEN DER ZONDE.

1. Uiteenzetting van dit punt.

18          Want de echte godsvrucht voor de Moeder Gods is ten slotte die, welke uit het hart voortkomt. Het uiterlijke werk heeft hier zonder het innerlijke geen waarde en geen nut. Welnu, die innerlijke geest moet vóór alles hiertoe brengen, dat we de geboden van Maria's goddelijk Kind volkomen onderhouden. Immers, de ware liefde is alleen die, welke de kracht heeft de wil der minnenden één te maken. Welnu, dan moet onze wil dus volkomen gelijk zijn aan die van onze heilige Moeder, nl. Christus onze Heer te dienen. Want wat die wijze Maagd op de bruiloft te Cana tot de dienaren zei de: „Doet, wat Hij u zeggen zal” 32, dat zegt ze ook tot ons. Welnu, het woord van Christus luidt: „Als ge het leven wilt binnengaan, onderhoudt de geboden.” 33 Ieder zij er dus diep van overtuigd: als de godsvrucht, die hij voor de allerheiligste Maagd zegt te hebben, hem niet van de zonde afhoudt en hem niet tot het besluit brengt zijn verkeerd gedrag te verbeteren, dan is het een gehuichelde, een bedrieglijke godsvrucht, want dan mist ze haar eigen, natuurlijke vrucht.

2. Bevestiging van dit punt juist uit het dogma der Onbevlekte Ontvangenis.

19          Als men een bewijs voor deze waarheid wil hebben, dan kan men dat gemakkelijk halen juist uit het „dogma” van de Onbevlekte Ontvangenis der Moeder Gods. Want om de katholieke „overlevering”, die evengoed als de heilige Schrift een bron van waarheid is, te laten rusten, 'hoe komt het, dat de overtuiging omtrent de Onbevlekte Ontvangenis van de heilige Maagd te allen tijde zozeer in overeenstemming bleek met het christelijk aanvoelen, dat men haar als aan de ziel der gelovigen ingegeven, als aangeboren zou kunnen beschouwen? Dionysius de Kartuizer heeft dit verschijnsel uitstekend verklaard. „We gruwen er voor”, zo zegt hij, „van de vrouw, die bestemd was eens de kop van de slang te verpletteren, te zeggen, dat ze zelf ooit door de slang verpletterd is, en toe te geven, dat de Moeder des Heren ooit de dochter van de duivel is geweest.” 34 Inderdaad, het was met het begrip van het christenvolk niet te verenigen, dat het heilige, vlekkeloze, onschuldige vlees van Christus in de schoot der Maagd gevormd zou zijn uit een vlees, waaraan ook maar voor één ogenblik tijds een smet gekleefd zou hebben. En waarom dacht men aldus? Waarom anders dan, omdat er een oneindige tegenstelling en scheiding bestaat tussen de zonde en God? Ziedaar ongetwijfeld de grond voor de algemene overtuiging der katholieke volken, dat de Zoon Gods, alvorens de menselijke natuur aan te nemen „om ons van onze zonden rein te wassen in Zijn bloed” 35, Zijn maagdelijke Moeder in het eerste ogenblik van haar ontvangenis door een geheel enige genade en voorrecht heeft moeten behoeden en vrijwaren voor iedere besmetting der erfzonde. Als God dus alle zonde zozeer verafschuwt, dat Hij de toekomstige moeder van Zijn Zoon vrij wilde hebben niet alleen van iedere persoonlijke zonde, maar door een geheel enige gunst en in het vooruitzicht der verdiensten van Christus ook vrij van de vlek, waardoor wij, kinderen van Adam, allen bij wijze van een droevige erfenis getekend worden, wie zal dan kunnen betwijfelen, dat de eerste plicht van wie door zijn hulde Maria's gunst wil winnen, hierin bestaat: de verkeerde en zondige gewoonten te verbeteren en de hartstochten, waardoor hij naar het verbodene streeft, in bedwang te houden?

III. DOOR MARIA MOETEN WE KOMEN TOT NAVOLGING VAN CHRISTUS.

1. In Maria hebben we een toonbeeld daarvoor, vooral door haar voorbeeld der goddelijke deugden.

20          Als iemand verder verlangt - en dat moet ieder - dat zijn godsvrucht voor de heilige Maagd de juiste, de echt volmaakte godsvrucht is, dan moet hij natuurlijk nog verder gaan en met alle kracht er naar streven, haar voorbeeld na te volgen.

21          Het is een goddelijke wet, dat wie de eeuwige zaligheid willen bereiken, het voorbeeld van Christus’ lijdzaamheid en heiligheid door navolging in zich moeten uitbeelden: „Want, die Hij vooruit heeft gekend, heeft Hij ook voorbestemd om gelijkvormig te worden aan het beeld van Zijn Zoon, opdat Deze de Eerstgeborene onder vele broeders zou zijn.” 36 Maar nu is onze zwakheid gewoonlijk zo groot, dat we ons door de verhevenheid van zulk een heerlijk toonbeeld licht zullen laten afschrikken. Daarom heeft God in Zijn voorzienigheid ons een ander toonbeeld voor ogen gesteld, dat Christus zo nabij komt, als het voor de menselijke natuur maar mogelijk is, en dat toch tegelijk beter beantwoordt aan onze zwakheid. Zulk een toonbeeld is er geen dan alleen de Moeder Gods. „Maria immers”, merkt de H. Ambrosius hieromtrent terecht op, „was zo, dat hààr leven alleen de leerschool voor allen is.” Daaruit maakt hij de juiste gevolgtrekking: „Laat dus, als in een toonbeeld van maagdelijkheid, Maria's leven u voor ogen staan, als een spiegel, waaruit de glans van zuiverheid en de schoonheid van alle deugd u tegenstraalt.” 37

22          Nu behoren de kinderen dezer allerheiligste Moeder bij de navolging van haar deugden zeker geen enkele deugd buiten beschouwing te laten. Maar toch verlangen we, dat de gelovigen onder haar deugden zich op de eerste plaats juist die eigen maken, die de eerste rang innemen, en die, om het zo uit te drukken, de spieren en gewrichten van het christelijk deugdenleven zijn, we bedoelen: het geloof, de hoop en de liefde tot God en tot de mensen. De glans dezer deugden overstraalde weliswaar het gehele leven der heilige Maagd, maar schitterde toch het meest uit, toen ze stond naast haar stervend Kind. Jezus wordt aan het kruis gehecht, en onder andere verwensingen verwijt men Hem ook, „dat Hij Zich tot de Zoon van God gemaakt heeft”.38 Zij daarentegen erkent en aanbidt de godheid in Hem met de grootste standvastigheid. Ze draagt de gestorven Jezus naar het graf, doch zonder ook maar één ogenblik te twijfelen aan Zijn verrijzenis. De liefde tot God, die haar hart verteert, maakt haar tot deelgenote en gezellin in „Christus lijden”, en tezamen met Hem bidt ze, haar eigen smarten als vergetend, om vergiffenis voor Zijn moordenaars, hoewel dezen in hun hardnekkige haat de kreet aanheffen: „Zijn bloed kome over ons en over onze kinderen.” 39

2. Juist het dogma der Onbevlekte Ontvangenis biedt middelen tot versterking van deze deugden.

23          Maar om niet de schijn te hebben, als waren we afgedwaald van het onderwerp van ons schrijven: de Onbevlekte Ontvangenis der heilige Maagd, welke machtige en geheel eigene hulpmiddelen biedt dit geheim ons niet om juist die deugden te bewaren en op de ware wijze te beoefenen!

  a. Van het geloof.

24          Inderdaad, wat is bij de vijanden van het geloof het uitgangspunt voor het allerwegen verbreiden van zulke ernstige dwalingen, die bij velen het geloof aan het wankelen brengen? Het is de ontkenning van de eerste zondeval van de mens en van zijn neerstorten uit zijn verheven staat. Vandaar: de erfzonde en haar nadelige gevolgen, namelijk het bederf van het menselijk geslacht in zijn wortel, en de uitbreiding van dat bederf over heel. het nageslacht, de intrede van het kwaad onder de mensen en de daaruit volgende noodzakelijkheid van een Verlosser verwijzen ze naar het rijk der fabelen. Dit vooropgesteld, ligt het voor de hand, dat er voor Christus, voor de Kerk, voor de genade en voor welke bovennatuurlijke orde ook geen plaats meer is; in één woord: heel het gebouw van het geloof wordt aldus tot in zijn grondslagen verwoest.

25          Laat daarentegen de volken geloven en belijden, dat de Maagd Maria in het eerste ogenblik van haar ontvangenis van alle smet vrij geweest is; onmiddellijk volgt daaruit, dat men ook noodzakelijk de erfzonde, de verlossing door Christus, het Evangelie, de Kerk en ten slotte zelfs de wet van het lijden moet aanvaarden. Zodoende wordt ieder spoor van „rationalisme” en „materialisme” met wortel en tak uitgeroeid en weggeworpen en blijft het de roem der christelijke leer, de bewaarster en verdedigster der waarheid te zijn.

26          Verder, ook het volgende is bij alle vijanden van het geloof, vooral in onze tijd een verderfelijk middel om het geloof gemakkelijker uit de zielen te rukken: ze verwerpen de eerbied en de gehoorzaamheid tegenover het gezag der Kerk, ja tegenover ieder gezag onder de mensen en stellen die verwerping als een noodzakelijkheid voor. Hier ligt de oorsprong van het „anarchisme”, de schadelijkste en de verderfelijkste pest voor iedere orde, zowel natuurlijke als bovennatuurlijke. Welnu, het dogma der Onbevlekte Ontvangenis van de Moeder Gods is ook de ondergang voor dit afschuwelijk stelsel, dat zowel voor de maatschappij als voor het christendom even vernietigend is. Immers dit dogma vordert, aan de Kerk een gezag toe te kennen, waaraan men niet alleen de wil maar ook het verstand moet onderwerpen. Want slechts krachtens zulk een onderwerping van het verstand zingt het christenvolk de Moeder Gods toe: „Geheel schoon zijt gij, o Maria, en de erfsmet is niet in u.” 40 Zo wordt nog een keer te meer de lofspraak der Kerk op de verheven Maagd gerechtvaardigd, dat zij alleen ,,alle ketterijen vernietigd heeft in heel de wereld".41

  b. Van de hoop.

27          Het geloof nu, zegt de apostel, is ,,de vaste grondslag voor wat men hoopt".42 Als dat zo is, dan zal ieder gemakkelijk toegeven, dat de Onbevlekte Ontvangenis der Maagd tegelijk een versterking is van het geloof en tegelijk een opwekking van de hoop. En dat nog des te meer, omdat de heilige Maagd van de erfsmet vrij is gebleven, juist wijl ze bestemd was, Christus' moeder te worden. Welnu, Christus’ moeder is ze geworden, opdat voor ons de hoop op de eeuwige goederen zou worden hersteld.

  c. Van de naastenliefde.

28          Verder — om voor het ogenblik de liefde tot God onbesproken te laten — wie zou in de beschouwing der onbevlekte Maagd niet een aansporing vinden tot trouwe onderhouding van het gebod, dat Jezus bij wijze van eigennaam „Zijn” gebod genoemd heeft, namelijk het gebod om elkander lief te hebben, zoals Hij ons heeft liefgehad? „Er verscheen”, zo beschrijft de apostel Johannes een hem door God vertoond visioen, „er verscheen een groot teken aan de hemel: een Vrouw, bekleed met de zon, de maan aan haar voeten, en op haar hoofd een kroon van twaalf sterren.” 43 Welnu, iedereen weet, dat door die Vrouw de Maagd Maria werd bedoeld, die, zonder schade voor haar maagdelijkheid, ons Hoofd heeft gebaard. De apostel gaat voort: „Ze was in gezegende staat en kreet in haar weeën en in haar barensnood.” 44 Johannes zag dus de allerheiligste Moeder Gods, hoewel reeds in het genot der eeuwige zaligheid, toch nog in weeën bij een geheimzinnig baren. Wat voor een baren was dat? Het baren van ons, die, gevangen in de ballingschap, nog moeten worden gebaard tot het leven van de volmaakte liefde Gods en het eeuwig geluk. De pijnen der barende echter betekenen de zorg en de liefde, waarmee de heilige Maagd op haar hemeltroon over ons waakt en door haar voortdurend gebed arbeidt aan het vol maken van het getal der uitverkorenen,

  d. Die liefde moeten we vooral 'bij het komende feest zien te verwerven en te beoefenen.

29          Diezelfde liefde, zo verlangen we vurig, moeten alle christenen overal ter wereld trachten te verkrijgen, in het bijzonder door daartoe de gelegenheid van de buitengewone feestelijkheden ter ere der Onbevlekte Ontvangenis van de Moeder Gods aan te grijpen. Met welk een vinnigheid, met welk een woede richt men op het ogenblik de aanvallen tegen Jezus Christus en Zijn heilige godsdienst! Wat een dreigend gevaar dus voor velen om zich door de voortwoekerende dwalingen te laten meeslepen en het geloof te verliezen! „Dus, wie meent te staan, zie toe, dat hij niet valle.” 45 Maar laat allen ook tegelijk zich door de tussenkomst der Moeder Gods met nederig en dringend smeekgebed tot God wenden om te vragen, dat de afgedwaalden tot inkeer mogen komen. We weten immers bij ondervinding, dat zulk een gebed, voortkomend uit de liefde en gesteund door de voorspraak der heilige Maagd, nooit vergeefs is geweest. Zeker, de aanvallen tegen de Kerk zullen ook in de toekomst nooit ophouden. „Want het is nodig, dat er scheuringen zijn, wil het blijken, wie onder u standvastig is.” 46 Maar ook de heilige Maagd zal niet ophouden ons bij te staan in onze moeilijkheden, al zijn ze nog zo groot. Ze zal de strijd voortzetten, die ze reeds bij haar ontvangenis begonnen is, zodat we iedere dag de woorden zullen mogen herhalen: „Heden is door haar de kop van de oude slang verpletterd.” 47

Conclusie: het verlenen van een buitengewoon jubilé, dat moge brengen tot het doel „alles herstellen in Christus”.

30          Opdat een meer dan gewone, overvloediger mededeling van hemelse genadegaven ons helpe om met de eerbewijzen, die we heel dit jaar door in ruimer mate aan de heilige Maagd zullen brengen, ook de navolging van haar deugden te verbinden, en opdat we aldus gemakkelijker ons doel zullen bereiken om alles te herstellen in Christus, hebben we besloten, naar het voorbeeld van onze voorgangers bij het begin van ons pontificaat een buitengewone aflaat bij wijze van jubilé aan de katholieke wereld te verlenen.

(Hier volgt een aantal bepalingen omtrent de jubilé-aflaat, die thans van geen belang meer zijn.)

SLOT.

Uiting van vertrouwen; zegen

31          We eindigen deze brief, eerbiedwaardige broeders, met nog eens uiting te geven aan de levendige hoop, die ons waarlijk bezielt, dat namelijk als gevolg van dit buitengewoon jubilee, dat we onder de bescherming der onbevlekte Maagd hebben verleend, zeer velen, die helaas van Christus gescheiden leven, tot Hem mogen terugkeren, en dat onder het christenvolk de liefde voor de deugden en de vurigheid der godsvrucht tot rijker bloei mogen komen.

32          Vijftig jaar geleden, toen onze voorganger Pius de uitspraak deed, dat men de Onbevlekte Ontvangenis van Christus’ heilige Moeder met katholiek geloof moet aannemen, zag men, zoals we reeds zeiden, een ongelooflijke overvloed van hemelse genaden zich over deze aarde uitstorten, en met de toename van het vertrouwen op de maagdelijke Moeder Gods nam overal ook de oude godsvrucht van het volk in hoge mate toe. Wat belet ons dus om voor de toekomst nog rijkere vruchten te verwachten? We leven in een vreselijke tijd, zodat we terecht met de woorden van de profeet mogen klagen: „Want er is geen waarheid meer, geen barmhartigheid en geen erkenning van God meer in het land. Laster en leugen, moorden, stelen en echtbreuk hebben het overstroomd.”48  Maar, te midden van deze zondvloed van rampen, verschijnt als een regenboog voor onze ogen de goedertieren Maagd, als de vredestichtster tussen God en de mensen. „Ik zal Mijn boog in de wolken zetten en hij zal het teken zijn van het verbond tussen Mij en de aarde.” 49 Laat nu de storm razen en een donkere nacht de hemel omhullen, niemand mag de moed opgeven. De aanblik van Maria zal de toorn van God bedaren en Hij zal genadig zijn. „En de boog zal in de wolken staan en Ik zal hem zien en Ik zal het eeuwig verbond gedenken. En de wateren zullen nooit meer zwellen om alle vlees te verdelgen.” 51 Zeker, als we zo op Maria vertrouwen, als passend is, vooral thans, nu we met vuriger geestdrift haar Onbevlekte Ontvangenis gaan vieren, dan zullen we ook thans ondervinden, dat ze is de machtige Maagd, „die met haar maagdelijke voet de kop van de slang heeft verpletterd".52

33          Als onderpand van deze genadegaven, eerbiedwaardige broeders, verlenen we aan u en uw volk met grote liefde in de Heer de apostolische zegen.

Gegeven te Rome bij St. Pieter, de 2e Februari 1904, in het eerste jaar van ons pausschap.

PAUS PIUS X.

 

 

Voetnoten

1  Jer. 8 : 15.

2  Cfr. Rom. 13 : 11.      

3  Is. 14 : 1.

4  Is. 14 : 5,7.

*  E supremi apostolatus.

5  Luc. 1 : 45.

6  S. Leo M., Serm. II de nativ. Domini, c. 2 (ML 54, 195).

7  Cfr. Hebr. 12 : 2.

8  Cfr. I Petr. 1 : 10.

9  Cfr. Luc. 2 : 19

10  Jo. 17 : 3.

11  Rom. 12 : 5 .

12  Luc. 2 : 11.

13  Cfr. Jo. 17 : 20.

14  Eph. 5 : 30.

15  S. Aug., L. de s. virginitate, c. 6 (ML 40, 399).

16  Col. 1 : 18.

17  I Jo. 4 : 9.

18  S. Bed. Ven., L. IV in Luc. 11 (ML 92, 479).

19  Ps. 30 : 11.

20  Jo. 19 : 25.

21  S. Bonav.,I Sent., d. 48, dub. 4 circa litt. mag.

22  Eadmer., De excellentia Virg. Mariae, e. 9 (ML 159, 573).

23  Pins IX, Bulla Ineffabilis, § Repletum qu%dem.

24  Jo. 1 : 16.

25  Eph. 4 : 16.

26  Serm. te temp., in nativ. B.V. Maricóe, de aquaeductu, n. 4 (ML 183, 440).

27  S. Bernardin. Sen., Quadrag, de evangelio aeterno, serm. X, a. 1, c. 3.             

28  Hebr. 1 : 3.

29  Pius IX, Bulla Ineffabilis, § Repletum quidem; Audiant haec.

30  Cfr. Matth. 2 : 11.

31  Matth. 15: 8.            

32  Jo.2: 5.        

33  Matth. 19 : 17.

34  III Sent., d. 3, q. 1 (in fine).

35  Cfr. Apoc. 1 : 5.

36  Rom. 8 : 29.

37  De virginib., l. II, c. 2 (ML 16, 209; 208).        

38  Jo. 19 : 7.

39  Matth. 27: 25.

40  Grad. miss. in festo Imm. Concept.

41  Off. Imm. Conc. in III nocturno.

42  Hebr. 11 : 1.

43  Apoc.12: 1.

44  Ibid. 12: 2

45  I Cor. 10 : 12.

46  Ibid. 11 : 19.

47  Off. Imm. Conc. in II vesp. ad Magnif.

48  Is Os.4: 1-2.

49  Gen. 9 : 13.

50  Ibid. 16.

51  Ibid. 15.

52  Off. Imm. Conc. in I vesp.