De H. Lambertus

De H. Lambertus (+ 705, feestdag 17 september)

De oudste biografie die wij van de H. Lambertus nog hebben, is geschreven door Godschalk, diaken in Luik, die op zijn beurt volgens het verhaal van tijdgenoten van Lambertus schrijft (van hen hebben wij nu echter niets meer). Vanaf de 10e eeuw zijn er nog andere levensbeschrijvingen over hem. Lambertus of eigenlijk Landebertus, wordt uit een oud adelgeslacht geboren in Maastricht in 647 of volgens andere bronnen rond 635. Zijn ouders, Aper en Herisplindis, laten hem opvoeden bij de H. Aartspriester Landoaldus († 668; feest 19 maart). Deze krijgt van de vader van Lambertus het landgoed Wintershoven en bouwt er een klooster en een kerk. Hij neemt Lambertus mee naar Wintershoven. Lambertus is als knaap al verstandig en minzaam in de omgang en heeft een bloeiend en deftig voorkomen. Op zekere dag gaat hij met zijn leermeester naar de werklieden die de kerk aan het bouwen zijn. Deze klagen over de dorst, want daar was enkel troebel water uit het moeras. Beiden bidden en op hun gebed en het maken van een kruisteken borrelt er uit een bron helder water uit de grond. Een andere keer ziet Landaoldus dat de werklieden kolen voor een vuur nodig hebben. Hij zegt: “Lambertus, breng aanstonds het nodige vuur aan deze mannen!” De anders zo gehoorzame knaap blijft verlegen staan. Na een tijdje zegt hij “Vader, ik zie hier niets waarmee ik het vuur kan dragen.” Dan zegt Landoaldus: “Wel hoe, kind, aarzelt ge mijn bevel te volbrengen? Kunt ge dan het vuur niet gemakkelijk in uw kleed hier brengen?” Nu snelt de blind gehoorzame heen, legt de gloeiende kolen in zijn kleed en komt ermee terug. En, het kleed is niet in het minst verschroeid. De omstanders zien erin een wonder door God gewrocht, niet alleen om de heiligheid van de meester, maar ook van die van de leerling te tonen.

Wanneer Landoaldus merkt dat zijn leerling voldoende vorderingen in de lagere studies gemaakt heeft, stuurt hij hem terug naar zijn vader. Deze vraagt de H. bisschop Theodardus van Maastricht († ca 670; feest 10 september) om Lambertus onder zijn leerlingen aan de domschool op te nemen. Lambertus is weldra één van de uitmuntendste jongelingen aan deze school en Theodardus wijst aan anderen hem al aan als zijn toekomstige opvolger. Op zekere dag komt Theodardus tot Lambertus en zegt hem: “Gij weet, mijn dierbare zoon, hoeveel ik thans van enige machtigen in mijn bisdom te lijden heb; gij ziet zelf hoe zij goddeloos geweld de handen slaan aan de goederen van de Kerk, en voor zich roven wat het eigendom is van armen en weduwen. Vruchteloos heb ik getracht door vermaningen en gebeden aan hun hebzucht paal en perk te stellen; vruchteloos met alle ernst bedreigd; vruchteloos mij met alle kracht tegen hen verzet. Welnu, ik mag de goederen der Kerk niet prijs geven aan plunderaars; en nu ik hen niet met eigen kracht kan bedwingen, zal ik hulp zoeken bij onze koning Childerik. Nog heden vertrek ik naar de vorst, om de zaak van de Kerk te bepleiten.” Geroerd wordt afscheid genomen en vertrekt bisschop Theodardus naar Metz. Maar ook zijn vijanden hebben het doel van zijn reis vernomen en zij leggen zich in hinderlaag aan de rand van een groot woud bij Landau. Daar vermoorden ze bisschop Theodardus.

Zodra dit bericht Maastricht bereikt, gaat Lambertus naar Landau om de dode Theodardus te halen. In Landau echter hebben de bewoners de bisschop begraven en willen hem niet meer afstaan. Er zijn immers al verschillende wonderen en genezingen bij het graf gebeurd. Lambertus moet zonder de dode terugkeren. Als hij in Maastricht komt, verneemt hij, dat ondertussen de geestelijkheid en de groten van het rijk hem als opvolger van Theodardus hebben gekozen. Hij brengt ertegenin dat hij te jong en onervaren is om een bisdom te leiden of het te beschermen voor schendende handen. De geestelijkheid en het volk blijven bij de keuze. Hij draagt dagelijks het H. Misoffer op tot eerherstel voor de zonden van zijn bisdom. Orde, gerechtigheid en waarheid zijn in zijn huis.

Nauwelijks zijn er enige maanden verstreken of Lambertus gaat opnieuw naar Landau om het dode lichaam van Theodardus te halen. Zijn woorden ginder worden nog in een oud handschrift zo weergegeven: “Dierbaarste broeders en allerstandvastigste medestrijders, ’t is altijd beter enige schade te lijden dan te berokkenen. Het lichaam van onze vader Theodardus, de bisschop, die in volle welstand van ons wegging en op uw grondgebied de dood heeft gevonden, dat lichaam ’t welk wij reeds eenmaal gevraagd hebben, ach, weigert het ons niet. Wilt toch, bid ik u, de kinderen niet van hun eigen vader beroven; daar gij veeleer, volgens goddelijk gebod, aan die verweesden weldoende troost moet schenken. Laat het u genoeg zijn dat zijn heilig bloed uwe landen geheiligd heeft, en geeft ons zijn lichaam weder.” De onbuigzaamheid van alle omstanders begint zich tot barmhartigheid te neigen, zij houden onderling raad en besluiten ermee in te stemmen. Lambertus deelt rijke geschenken uit, dankt God en voert onder het zingen van lofliederen het lijk van de H. martelaar mee. In Maastricht teruggekomen begraaft hij Theodardus in de kapel, weleer in 565 door de H. Monulphus gebouwd, in de vallei waar nu de stad Luik ligt. In die tijd was het echter een eenzame plek in de mooie Maasvallei, waar enkel deze kapel stond.

Veel vreedzame dagen vallen hem echter niet ten deel in zijn bisdom. Voortdurend zijn er onlusten in het land, mede door de gloeiende heerszucht van de hofmeiers. Eén van hen, Ebroïn, wordt in Luxeuil opgesloten. Drie jaar is er rust. Maar in 673 worden koning Childerik, koningin Bilihildis en hun zoon Dagobert vermoord. Nu ontsnapt ook Ebroïn, keert terug en begint hevig tegen de bisschoppen te woedden. Hij laat bisschop Leodegarius de ogen uitsteken en doden en verdrijft Lambertus van zijn zetel om er één van zijn handlangers, Faramundus, op te zetten. Lambertus vlucht met twee leerlingen in stilte naar het klooster Stavelo. Zeven jaar brengt hij er door onder de broeders.

Door zijn grote minzaamheid wint hij snel het hart van alle kloosterlingen. Eén van de leerlingen die met Lambertus in Stavelo vertoeven verhaalt het volgende: Eens wil de H. bisschop volgens gewoonte om middernacht opstaan om te gaan bidden. Hij laat echter per ongeluk zijn sandaal vallen. Enkele medebroeders in de slaapzaal ontwaken en ook de abt. Deze zegt, niet wetend wie het geluid heeft gemaakt: “Die dat geraas heeft gemaakt moet onmiddellijk voor het grote kruis gaan staan!” Dit stenen kruis nu staat buiten in de open lucht. Het is winter en het vriest. Slechts in één kleed gehuld gaat Lambertus naar buiten onder het kruis. Hij bidt de psalmen. Het begint te sneeuwen. Door een beschikking van Hem die alles bestuurt kraait de haan eerder dan normaal en alle broeders gaan de metten zingen. Pas als zij zich in de gemeenschappelijke zaal gaan verwarmen merken zij dat er iemand ontbreekt. Dan herinnert iemand zich, dat er vannacht iemand naar het kruis moest gaan. Een broeder gaat kijken, komt terug en zegt: “Waarlijk, onze heer Lambertus blijft vannacht al te lang ongeschoeid bij het kruis.” Nu begrijpt de abt wie hij gestraft heeft en beveelt: “Gaat aanstonds heen en smeekt hem met alle nederigheid tot ons te komen!” Zij vinden Lambertus staande met zijn hoofd en schouders geheel met sneeuw bedekt. Deze zegt het psalmvers “Een verbrijzeld en verootmoedigd hart zult Gij, o God, niet versmaden.” De abt valt hem te voet en vraagt met de anderen om vergiffenis. Lambertus zegt: “God schenke u vergiffenis; want niet dwaas hebt gij gehandeld, maar verstandig, en volgens het woord van de H. Paulus; in koude en naaktheid breng ik mijn lichaam eronder.” Zo wist Lambertus de zeven jaren van kloosterleven te gebruiken om te groeien in alle deugd.

In het jaar 681 verlaat Ebroïn zijn paleis en wordt er vermoord door één van zijn onderhorigen, over wie hijzelf het doodsvonnis uitgesproken heeft. Geheel het land herademt bij deze tijding en Pepijn van Landen volgt hem op als de hersteller van het gepleegde onrecht. Lambertus wordt met grote vreugde bij de bevolking naar Maastricht teruggeroepen, want Faramundus had zich door zijn misdaden gehaat gemaakt. Lambertus gaat eerst naar de kathedraal bij het graf van St. Servaas God danken. Niet enkel in Maastricht, maar in geheel het bisdom is het feest. In de sequentia op zijn feestdag wordt er gezegd: “Een engelen-leven leidde hij, in veel werken, in vasten, in waken, in gebeden, in liefde. Vol gezag predikte hij de volken, de apostolische trant bij het goddelijk onderricht volgend. In Christus door liefde sterk, vervulde hij de harten van de dwalenden met het licht van het evangelie en bracht ze op de weg van de waarheid.” Hij hersteld niet alleen de schade door Faramundus aangericht, maar gaat ook naar de nog heidense volken in het door bos, heide en moerassen bedekte Toxandrië (de Kempen). Deze woestelingen brullen in het begin van woede dat hij zich tot hen durft wagen. Maar hij geeft niet op. En tenslotte merken zij dat het uit goedheid is dat hij bij hen komt leren. Zo wint ook hier het christendom aan terrein. Het schijnt dat Lambertus tot zelfs bij Buren in het noorden en bij Mechelen in het westen missioneert. Hij kan ook al verschillende priesters voor deze streken aanstellen.

Op zekere dag in het jaar 690 meldt zich een bode van Pepijn van Herstal bij Lambertus in Maastricht. Deze bericht: “Heer, daar zijn aanzienlijke vreemdelingen uit Engeland te Herstal aan het hof van mijn meester gekomen. Zij wensen als missionarissen in ons land te preken en de heidenen te bekeren. Kom ook gij thans, zo verzoekt u Pepijn, om hun met uw raad en gezag bij te staan.” Hoe verblijdend is dit bericht voor Lambertus! Hij gaat naar Herstal. Pepijn ontvangt hem en stelt hem zijn gasten voor: “Zie vader, Angelsaksische priesters, die onder het bestuur van hun opperhoofd Willibrord hier het evangelie willen verkondigen. Ik heb hun Teisterbant (de Betuwe) en Toxandrië ter bearbeiding toegewezen. Zeg mij nu vader, hoe is uw gedachte hierover?” Lambertus verwelkomt hen en verleent hen alle mogelijke volmachten om in zijn diocees te preken en zegent hen. Zo werken Willibrord en Lambertus gezamenlijk aan de kerstening van de provincies Antwerpen, Limburg en vooral Noord-Brabant.                                                                                     

Lambertus is een apostel voor Brabant en vooral voor de nog heidense streken in het noorden ervan. Door raadgevingen en het veelvuldig schrijven van brieven steunt hij de H. Willebrord in zijn apostelambt. De dankbare Willebrord zelf heeft er ons het voorbeeld van gegeven. “Het aandenken van de H. Lambertus,” zegt Van Etten, “bleef hem immer hoogst dierbaar, en het aartsbisschoppelijk gezag, het voorbeeld en de invloed van de H. Willebrord droegen zeer veel bij, om de H. Martelaar weldra in Limburg, Toxandrië, Teisterbant en Utrecht met algemene en diep gevoelde geestdrift te doen vereren.''

De H. Willebrord is niet de enige bisschop, met wie Lambertus innige vriendschapsbetrekkingen onderhoud. Tijdens zijn bestuur komen ook de H. Bisschoppen Wiro en Plechelmus en de H. Diaken Otgerus in zijn diocees, en vestigen zich in het tegenwoordig St. Odiliënberg; ofschoon de geschiedschrijvers geen melding maken van hun betrekkingen met de H. Lambertus, is het toch boven allen twijfel verheven, dat ook zij hem meermalen gesproken hebben.

Op Gods ingeving komt ook de H. Hubertus zich onder zijne leiding stellen. En zo ijverig volgt hij de wijze raadgevingen van deze leermeester op, dat hij, na de dood van de H. Lambertus, waardig wordt bevonden hem op de bisschoppelijke zetel van Maastricht op te volgen.

Ook vele heilige vrouwen komen zich onder Lambertus’ geestelijke leiding stellen. Zoals Pepijns moeder de H. Begga, en haar zuster de H. Gertrudis, en vooral ook de H. Landrada. De bijzonderheden, die de beste geschiedschrijvers ons over deze gelukzalige maagd en haar betrekkingen met de beroemde bisschop van Maastricht mededelen, zijn zo treffend, dat wij ze hier uitvoeriger willen verhalen.

De H. Landrada, uit hoogadellijke ouders geboren, heeft op Gods ingeving reeds vroeg het vaderlijk paleis verlaten, stelt zich onder Lambertus' leiding en trekt zich te Munsterbilsen in de eenzaamheid terug. Door buitengewone tekenen van Gods wil verwittigd, sticht zij daar een kerk ter ere van de allerheiligste Maagd Maria. Wanneer de bouw voltooid is, zendt zij een bode tot de H. Lambertus, en verzoekt hem, dat hij komt om het Huis des Heren in te wijden. Met de meeste voorkomendheid voldoet de bisschop aan haar wens, geeft haar bij die gelegenheid de sluier en stelde haar aan tot abdis van het klooster. Landrada blijft voortdurend onder Lambertus’ leiding, en wint bij elke voorkomende gelegenheid zijn raad in.

Maar treffend vooral blijkt hun onderlinge vriendschap uit alles, wat bij en na het zalig afsterven der kloosterlinge geschiedt. Wij verhalen hier uit het naïeve levensverhaal van de H. Landrada, ons gegeven door Theodoricus, abt van Sint Truijen, die in het begin van de twaalfde eeuw sterft, en met de meeste nauwkeurigheid haar geschiedenis heeft medegedeeld.

Toen de dag van de beloning voor de H. Landrada zou aanlichten, kreeg zij een dodelijke ziekte. Liefelijke scharen van heilige maagden, die zij in het klooster tot hare dochters had aangenomen, omgaven hun stervende moeder, terwijl zij onder aanhoudend snikken in haar hart verduren, al wat de heilige in haar lichaam onderstond. Enigen zitten bedrukt naast haar legerstede, anderen ondersteunen haar hoofd; nog anderen brengen windsels aan en heet water voor haar stramme leden. Hier ziet men er die psalmen bidden, ginds wederom, die brandende kaarsen vasthouden; allen wijden haar hun tederste zorgen.

Landrada voorspelde nu nadrukkelijk het uur van haar dood, troostte hare kinderen, en beval hun de H. Bisschop Lambertus te verwittigen, opdat ze ook bij haar sterven de woorden zou horen van hem, over wiens raadgevingen zij zich tijdens haar leven altijd had mogen verheugen. Als de H. grijsaard die droeve tijding verneemt, laat hij alles daar en terwijl hij zijn reis zoveel mogelijk bespoedigt, gaat Landrada uit deze vergankelijke woonplaats naar het huis harer eeuwigheid. Reeds is de duisternis gevallen, als de bisschop door een visioen begunstigd wordt. In geestverrukking opgetogen verschijnt hem de eerbiedwaardige maagd in deftige, majestueuze houding; met hare gewone vrijmoedigheid beklaagt zij zich zachtkens over de traagheid, waartoe zijn hoge jaren hem nopen en over zijn lang toeven, waardoor hij haar bij haar verscheiden uit deze wereld de heilige teerspijze niet heeft kunnen toereiken.

De Bisschop verontschuldigt zich, hij wil nu ten minste nog alles doen wat in zijn vermogen is, en voor haar begrafenis zorg dragen. “Hef dan uw ogen ten hemel,” herneemt zij, “en zie nauwkeurig, welke richting dat kruis neemt hetwelk daar straalt in die lichtkrans.” Lambertus volgt met zijn blikken het schitterend teken, dat, helder op de donkere lucht uitkomend, op een bepaalde plaats nederdaalt. Het was Wintershoven, het lieflijk oord, waar Lambertus zijn kinderjaren had doorgebracht. “Daar,” zegt nu Landrada, “daar zij de plaats van mijn graf; daar zal mijn as rusten tot op de dag, die de Heer bevolen heeft.” Zo spreekt zij, en wordt ten aanschouwe van de Bisschop glorievol ten hemel opgenomen. Zo snel zijn krachten het toelaten, ijlt nu de prelaat naar Munsterbilsen, en vindt daar reeds de bewoners aan het beraadslagen om haar in de kerk een graf te delven.

Na eerst enige tijd bij Landrada’s lijk gebeden te hebben, houdt hij met zijne gewone welsprekendheid een toespraak tot de zusters en het volk, en verhaalt hun ten slotte de verschijning, die hij gehad heeft. Bij deze laatste woorden ontstaat onder het volk een dof gemompel, dat allengs luider en luider zich verheft en eindelijk zelfs in hevige kreten uitbreekt: “Hier,” roepen allen uit, “hier heeft zij de sluier ontvangen en aan het hoofd der zusters gestaan! Door haar bemoeiingen is deze kerk gesticht. Hier groeide onder haar leiding de menigte harer dochters op! Hier heeft zij de blinden doen zien, de kreupelen doen lopen, hier tegen alle onheil zich verzet! Gij zelf waart hier haar steun bij al haar werken, de getuige harer deugden, de inzegenaar van haar kerk! Neen, dat de Heilige van ons wordt weggenomen, nimmer kunnen wij daarin berusten.”

Voor deze nadrukkelijke weigering van de verbolgen menigte meent Lambertus enige tijd te moeten zwichten. In de vaste overtuiging, dat de wil van de Heilige toch tenslotte zal zegevieren over de hardnekkigheid, besluit hij toe te zien en de verdere loop der gebeurtenissen af te wachten. Landrada's lijk wordt dan naar 's volks wens ter aarde besteld. De Bisschop wendt zich met vurige smekingen tot God, versterkt zijn gebed door het vasten.

Drie dagen later treedt hij wederom voor het volk op. “Wij kunnen aan Gods wil niet weerstaan,” zo zegt hij; “dit te beproeven is hetzelfde als een stroom met de handen te willen tegenhouden. Derhalve is de tijd aangebroken, om eens voor goed te beoordelen, welke de betekenis mag zijn van het visioen, dat ik gehad heb. Laten we ons thans met eigen ogen overtuigen. Ik beveel, dat het graf der maagd geopend worde, om aldus alle angstvalligheid over zulk een gewichtige zaak te vermijden.” “Ja,” roepen allen uit, “dit voorstel is redelijk.” Zij snellen naar het graf, openen het, en, o wonder! ofschoon zij het altijd in het oog hadden gehouden, is niet alleen het lichaam maar zelfs de kist verdwenen. Bleek van ontzetting staan allen om de geopende groeve; zij kunnen hun ogen nauwelijks geloven; zij zoeken en zoeken nog verder, geen spoor is er meer te vinden. Dan valt de Bisschop God dankend op zijne knieën, vermaant vervolgens met vaderlijke liefde zijn kinderen, en besluit met te zeggen: “En nu, omdat uw wantrouwen reeds geweken is, laten we thans navorsen, wat Gods grootheid vermag.” Hierop begeeft hij zich op weg, al het volk volgt hem, en zo komen zij eindelijk in gespannen verwachting te Wintershoven aan. De Bisschop zoekt de merktekenen terug, die hij op de plaats van de verschijning gemaakt heeft, laat daar de grond opgraven, en met de uiterste verbazing zien nu allen het lijk der maagd met de kist daar liggen. Zo ordelijk en eerbiedig was alles daar geplaatst, dat niemand er meer aan twijfelde, of de Engelen, die eenmaal het lijk der H. Catharina hadden overgebracht, hadden ook Landrada’s overblijfselen hierheen gevoerd. Geruime tijd blijven Lambertus en alle aanwezigen in de zalige beschouwing van dit wonder als verloren; daarop sluiten zij de groeve, en berusten thans in Gods heilige wil. Landrada's graf wordt nog eeuwen daarna door mirakelen verheerlijkt.

Nu gaan wij zien hoe Lambertus aan het eind van zijn leven komt. Over de oorzaak en de wijze van de marteldood van St. Lambertus volgen wij de aloude Luikse overlevering, grondig verdedigd door M. Kurth, Professor aan de universiteit van Luik in zijn ‘Etude critique sur S. Lambert et son premier Biographe’.

Onder de edellieden van het land is er ook een zekere Dodo. Dikwijls bezoekt Pepijn deze woeste krijgsman te Avroy, waar hij alleen met zijn zuster Alpaïs leeft. In het begin zijn de bezoeken door vriendschap ingegeven, maar langzaamaan is het niet alleen Dodo die Pepijn aantrekt, maar ook zijn lichtvaardige zuster, die hem voor zich probeert te winnen. En weldra wordt de plaats van de vrome Plectrudis, Pepijns wettige echtgenote, door Alpaïs ingenomen. Hoe bloedt bij Lambertus het hart als hij deze euveldaad verneemt! Hij probeert Pepijn weer op het rechte pad te brengen, maar het lukt niet. Op zekere dag echter wordt hij uitgenodigd om bij Pepijn in Jupille te komen om raad te geven over enige belangrijke staatsaangelegenheden. Lambertus voldoet aan de wens. Aan het einde van het onderhoud is er in de opperzaal een grote maaltijd klaargezet en vele gasten wachten hen. Lambertus verontschuldigt zich, maar Pepijn dringt aan en hij blijft. Tijdens de maaltijd biedt een edelknaap Pepijn een rijk versierde drinkbeker aan. Pepijn zegt niet te willen drinken alvorens Lambertus deze gezegend heeft. Lambertus zegent de beker. Daarop bieden veel edellieden ook hun bekers aan om deze te laten zegenen. En zie, temidden van hen sluipt ook Alpaïs met haar beker dichterbij om deze te laten zegenen en denkt; als hij deze zegent dan is dat als een goedkeuring van mijn gemeenschap met Pepijn. Maar God beschikt er anders over. Lambertus staat verontwaardigd op van zijn zetel en roept: “Zie heer, de schaamteloze listigheid dier vrouw, die mij zelfs hier hare lagen durft leggen. Vaarwel ik ga. Ik mag niet langer op deze plaats verwijlen.” Angstige stilte heerst na deze woorden in de zaal. De hovelingen vrezen voor de woede van Pepijn. Pepijn probeert met ingehouden toorn buiten Lambertus nog tegen te houden. Maar Lambertus herneemt: “Ik neem Jezus Christus tot getuige, dat ik nimmer enige gemeenschap zal hebben met die vrouw… Uw onboetvaardigheid bedroeft mijn ziel; ik vrees, dat de toorn des Heren weldra over u zal uitbreken.” Zo verlaat hij het paleis en gaat naar zijn kapel te Luik. Hij is daar met enkele leerlingen en huisgenoten.

Dodo en de zijnen komt de houding van Lambertus tegenover zijn zuster ter ore. Zijn familie heeft bovendien een twist met familieleden van Lambertus. ’s Nachts komt hij met een groep bewapende ruiters het gebouw waar Lambertus is omsingelen. Na een eerste reactie van zich met de anderen te verdedigen gaat Lambertus naar de kapel en bidt. Eén van de aanvallers is op het dak geklommen en heeft het geopend. Daar ziet hij Lambertus en gooit van boven een zwaard of speer in het hart van de grijsaard. Het is in de vroege morgen van 17 september rond het jaar 705. Een groot kruis dat reikt van de aarde tot de hemel schittert in wonderbare glans, wat zelfs door enkele vervolgers wordt opgemerkt. Zij vluchten in de opkomende dageraad.

Als de stilte is teruggekeerd komen enkele leerlingen, die zich hebben weten te verbergen en vinden Lambertus en de anderen dood. De lichamen worden naar Maastricht gebracht en met grote droefheid en in stilte wordt Lambertus in het graf van zijn vader in de kerk van St. Pieter begraven. Iedereen vreest de woede van Pepijn. Maar wanneer de mensen zwijgen, God gaat des te luider zijn stem doen weerklinken. Verscheidene dagen en nachten achtereen hoort iedereen die bij de kerk komt Engelen zingen. Twee maal verschijnt Lambertus aan twee blinden en beveelt hen naar zijn kapel te Luik te gaan. Daar worden beide ziende. Een tijd later komt ook de H. Oda, een blinde koningsdochter uit Schotland, die tevens bij de kapel in het latere Luik haar gezicht terugkrijgt.

De mannen die Lambertus en de zijnen gedood hebben, vinden binnen het jaar een slechte dood. Dodo krijgt een afschuwelijke ziekte, waarin men duidelijk de hand Gods erkent, en sterft. De man die Lambertus doodt, wordt door zijn eigen broer in een twist om de buit omgebracht.

Pepijn, deze van nature zo grootse ziel, heeft na de blinde woede van het eerste ogenblik, wroeging gekregen en verzoent zich met Plectrudis, zijn wettige gemalin en zendt Alpaïs weg. Ook deze is door de gruwelen, waartoe haar schuldige liefde haar gebracht heeft, met heilzame vrees bevangen en slijt de overige dagen van haar leven in boete in een klooster te Orp.

Ondertussen is de vroegere leerling van Lambertus, Hubertus, als opvolger tot bisschop van Maastricht gekozen. Aan hem verschijnt Lambertus verschillende keren en zegt hem dat Luik de plaats van zijn graf moet worden. Wanneer Hubertus tenslotte zekerheid heeft over de wil van God, besluit hij rond 716 tot deze translatie over te gaan. Met grote plechtigheid en Psalmgezang vindt deze plaats. Verscheidene mirakelen gebeuren er onderweg. Sindsdien rusten zijn relikwieën in zijn kerk te Luik en ontstaat er een stad bij. Hubertus laat er tevens de bisschopszetel heen verplaatsen en er verrijst in later tijd één van de grootste kathedralen van de middeleeuwen boven zijn graf. Lambertus is vanaf dan de patroon van het bisdom Luik. Helaas wordt deze kathedraal in de Franse revolutie afgebroken, zelfs door toedoen van de Luikse burgers. Zijn relikwieën blijven echter behouden. Thans wordt een groot deel bewaard in een prachtige zilveren buste in de St. Paulus-kathedraal te Luik. Op zijn feestdag wordt in de bisdommen waar Lambertus vooral werkzaam was een extra sequentie gelezen, zoals op Sacramentsdag, die hieronder weergegeven is.

Zeer veel kerken in de Nederlanden zijn aan deze grote heilige gewijd, vooral in Brabant en Limburg. Ook in het buitenland wordt hij vereerd en wel in Duitsland, Oostenrijk, Frankrijk, Rome, Scandinavië en in Zwitserland (in Sion). Hij is patroon van de huwelijkstrouw, tegen oogziekten, van verbandleggers, tandartsen, boeren, schoenmakers (vanwege zijn schoen die viel in de slaapzaal) en chirurgen.  

 

Bronnen:

- ‘Neerlands Heiligen in vroeger eeuwen’, deel 1, Kronenburg; drukkerij F.J.H. Bekker, Amsterdam 1898.

‘Les Petits Bollandistes, vies des Saints’  door Mgr. Paul Guérin, deel 11, Bloud et Barral, Parijs 1878

‘Heiligen uit de Nederlanden’, door Aubert-Tillo van Biervliet osb., uitgeverij Thabor Brugge, 1985

‘Volksmisboek en vesperale’ Abdij Affligem-Hekelgem, negende uitgave, 1949.

Website: Heiligen.net  over Lambertus