H. Ludger (26 maart)

De H. Ludger (742 – +26 maart 809)

Op 26 maart wordt in Nederland het feest van de H. Liudger of Ludger gevierd. Hij was na Amandus, Willibrord (en Bonifatius) de laatste ‘apostel’ in de Lage Landen en heeft niet met het zwaard, maar met het Woord Gods en zijn voorbeeld van nederig en zorgzaam missionaris de harten veroverd. Hij bekeerde de rest van de Friezen in het noorden en de Saksen in het oosten van Nederland tot het ware geloof. Zijn leven is ongeveer 35 jaar na zijn dood opgeschreven door zijn neef Altfried (+849, feest 22 april), deze was ook een opvolger van hem als bisschop van Munster en abt van Werden aan de Ruhr. Deze eerste vita is uitvoerig en betrouwbaar, omdat ze zich baseert op getuigenissen van een broer (Bisschop Hildegrim), een zus en een andere neef van Ludger, die tevens door zeer veel schenkingsakten uit die tijd bevestigd worden. Kort daarna zijn er nog een tweede en derde vita geschreven.

De geschiedenis in de vita begint rond het jaar 710 met Wursing, de grootvader van Ludger. Wursing is een heidense Fries, maar heeft een groot rechtvaardigheidsgevoel. Hij is een edeling die vaak aan het hof bij koning Radboud is. Wursing bezit uitgestrekte landerijen bij Dokkum en elders en durft op te treden als verdediger van verdrukten en armen. De grimmige koning Radboud laat uit winstbejag verschillende van zijn edelen ombrengen. Ook de machtige Wursing, die verschillende keren Radboud in het aangezicht durfde weerstaan, wordt door een vriend gewaarschuwd snel te vertrekken, want de koning wil ook hem laten ombrengen. Nog dezelfde nacht vlucht hij met vrouw en zoon Nothgrim naar het zuiden. Zij komen bij het Frankische hof, waar zij zich mogen vestigen bij Grimoald, de zoon van Pepijn van Herstal. De goede zeden aan het Frankische hof staan in schril contrast met die aan het Friese hof. Wursing wordt er christen en krijgt nog kinderen, Thiatgrim zijn tweede zoon en een aantal dochters. Tegen het jaar 713 komt Radboud tot betere gevoelens voor Wursing en vraagt hem terug te keren. Wursing vertrouwt hem echter niet en laat berichten dat hij niet komt. Dan zendt Radboud opnieuw een bode: “Zend dan een van uw zonen, dan zal ik aan hem doen zoals ik u zou gedaan hebben. Dat zweer ik u bij de goden van ons volk!” Nu geeft Wursing toe. Thiatgrim wordt gestuurd en werkelijk als vriend en met gunstbewijzen ontvangen.

In 719 sterft koning Radboud van de Friezen en kunnen St. Willibrord met zijn gezellen weer in het noorden werken. Ook Wursing keert terug, hij krijgt zijn erfgoederen terug en vestigt zich niet ver van Utrecht op het landgoed Suecsnon of Suahsna, volgens velen Zuilen aan de Vecht. Willibrord en Bonifatius komen regelmatig bij hem op bezoek. Wursing en zijn familie zijn vol geloof en helpen en ondersteunen de missionarissen in alles.

Niet ver van Suecsnon bevalt een vrouw van een Christen van een kleine. De baby is een meisje, en wanneer de heidense grootmoeder ziet dat het alweer een meisje is beveelt ze geërgerd aan een slaaf om het meisje in het water te werpen. Men wacht op mannelijke nakomelingen en volgens de Friese wet mochten pasgeboren kindjes gedood worden als ze nog niets hadden gegeten. De slaafneemt het kind en gooit het in een kuip met water. Hoe klein de kleine ook is, ze kan zich aan de rand vastklemmen en begint luid te wenen. Een buurvrouw hoort dit, gaat erheen, neemt het kind, verdwijnt er snel mee in haar eigen huis en geeft het een druppel honing. Nu mag de baby niet meer gedood worden. Deze kleine is Liafburg, de toekomstige moeder van Ludger. Zij wordt door haar redster opgevoed en pas na de dood van de heidin kan het kind in het ouderlijk huis terugkeren. Thiatgrim, de zoon van Wursing, trouwt met Liafburg, zij gaan op de hoeve in Suecsnon wonen, waar rond het jaar 742 Ludger geboren wordt. Als kind speelt hij boeken schrijven na. Zoals de geestelijken, die regelmatig in het huis van zijn ouders komen, vaak bezig zijn met boeken schrijven. Maar hij doet het dan op boombast en wanneer de ouders vragen aan de kleine wat hij de hele dag gedaan heeft, dan zegt hij hoogernstig: “Ik heb de hele dag boeken gemaakt, en gelezen en geschreven.” En vragen ze verder van “Wie heeft u dat geleerd?” Dan zegt hij: “dat heeft God mij geleerd.” Op latere leeftijd schrijft Ludger nog over het bezoek van Bonifatius, de pauselijk legaat, met zijn gezellen aan hun hoeve. “Ik heb hem gezien, een grijsaard met witte haren, gebrekkig door ouderdom, maar vol deugden en verdiensten.” Als Ludger ongeveer 11 jaar oud is ondergaat Bonifatius bij Dokkum de marteldood door de handen van heidense Friezen. Sommigen denken dat Thiatgrim, zijn vader, de aanvoerder is van de christenen die naar Dokkum gaan om de lichamen van de martelaren en de heilige boeken en voorwerpen in Utrecht in veiligheid te brengen.

Nu breekt een nieuwe periode voor Ludger aan. Hij gaat studeren aan de kloosterschool in Utrecht bij de H. Gregorius (feestdag 25 augustus), die er door de H. Bonifatius (feestdag 5 juni) als bestuurder is aangesteld. Niet enkel uit de Friese gouwen komen hier jongelingen, ook Franken, Engelsen en Saxers vinden in Gregorius hun uitstekende leermeester. Ludger zelf noemt zich “de geringste van allen”, maar zal de anderen overtreffen. Gregorius bemint hem als een enige zoon. Bij zijn medeleerlingen is Ludger ook zeer bemind, want “hij was wonderbaar zachtzinnig, had altijd een opgeruimd gelaat, ofschoon hij niet spoedig lachte, en was in alles kloek en bezonnen. Hij overwoog voortdurend de H. Schrift, vooral die plaatsen, welke betrekking hebben op de lof van God en de Katholieke leer;” In Gregorius’ leven zien we dat Ludger in 767 door deze naar York wordt gezonden om er diaken gewijd te worden. York is in die tijd na Rome een groot centrum van beschaving in West-Europa. De geleerde Alcuinus leert daar en er is een grote verscheidenheid aan boeken, zowel de H. Schriften als de Romeinse en Griekse klassieken en de kerkvaders. Hij wordt door Egbert, Aartsbisschop van York tot diaken gewijd en moet dan terugkeren naar Utrecht. Daar smeekt hij de H. Gregorius om terug naar York te mogen om er verder te studeren. Tenslotte laar Gregorius hem met lede ogen gaan. Drie en een half jaar blijft Ludger in York’s bloeiende kloosterschool. In die dagen is het handelsverkeer tussen de Friezen en Engeland zeer levendig, schepen doen voortdurend elkanders kusten aan. Dit veranderd echter wanneer een Fries koopman bij een twist een Engelse graaf doodt. Nu  hangt boven het hoofd van de Friezen volgens de barbaarse gewoonte van die tijd het gevaar van bloedwraak. De beledigde familie van de graaf mocht zich wreken. Ludger, een van de voornaamste, is daardoor niet meer veilig. Alcuinus laat Ludger door de diaken Putil met een vertrekkend Fries schip begeleiden “want”, zo zegt hij, “ik wil liever zelf sterven dan dat aan mijn dierbaar kind enig ongeluk zal overkomen.” Zo komt Ludger rond het jaar 773 met een grote voorraad boeken onverwacht weer in Utrecht. Ludger wijkt nu niet meer van de zijde van Gregorius, zijn geestelijke vader. Hij dient hem in alles, leert dagelijks bij en staat op 25 augustus 776 naast zijn sterfbed.

De opvolger van Gregorius, de H. Albrik (feestdag 14 nov.) zendt Ludger naar Deventer om er het lichaam van de  H. Liafwin of Lebuïnus (feestdag 12 nov.) te verheffen (Dit staat beschreven in het leven van Lebuïnus en Levinus). Albrik gelast hem, in overleg met Karel de Grote, om met enige gezellen de godenhuisjes en afgodsbeelden in heel het land der Friezen te verwijderen. Dit is een gevaarlijke taak. De Saksen en Friezen beschouwen de tempelschenners als de grootste booswichten en zij worden op gruwelijke wijze gedood. Ludger en de zijnen trekken uit, zij vernielen alles wat heidens is en keren met de buit terug. Twee-derde is voor Karel en een-derde krijgt Albrik voor zijn missie.

Waarschijnlijk in 778, op 7 juli, wordt Ludger door de Bisschop van Keulen tot priester gewijd. Albrik stelt hem aan als bestuurder van de christenen in Oostergo met als hoofdstad Dockynchirica (nu Dokkum), waar ook Bonifatius de marteldood vond. Hij is geen vreemdeling in Oostergo en wint snel het hart van het volk. De christenen versterkt hij en de heidenen bekeren zich. Ludger bouwt kerken en trekt zich ook het lot van de kinderen aan door scholen op te richten. Op een van zijn Evangelische reizen door het land van de Friezen komt hij aan een hoeve Helewyret (Helwerd bij Groningen). Daar is ook een rondreizend zanger, Bernlef. Deze zanger bezingt overal de oorlogen van de koningen van de Friezen, maar is sinds drie jaar blind. Ludger vraagt hem of hij wil biechten. Bernlef zegt “ja”. “Kom dan morgen bij mij terug” zegt Ludger. De volgende dag biecht Bernlef en nadien spreken ze met elkaar over het geloof en de zaken der ziel. Dan houd Ludger zijn hand voor de ogen van Bernlef en vraagt hem of deze iets ziet. Bernlef zegt: “Ik zie uw hand.” “Dank de almachtige God” antwoordt Ludger. Verdergaand komen zij aan het dorp Werhem (nu Warffum), daar vraagt Ludger: “Kunt gij die plaats zien?” Bernlef roept uit: “Ik kan de bomen en huizen goed onderscheiden!” “Dank de almachtige God, die u verlicht heeft!” Nog verder komen zij aan een dorp Wyscwyrt (nu Usquert), waar een kapel is gebouwd. Hier danken zij God voor de bekomen gunst van het zicht en Ludger zegt: “Zweert mij, dat gij vóór mijn dood aan niemand zegt, hoe gij genezen zijt.” Bernlef gehoorzaamt en pas na de dood van Ludger verhaalt hij al de bijzonderheden van zijn genezing. Bernlef gebruikt nu zijn zanggave om het rijk Gods en Gods lof te verspreiden.

Ieder jaar moet Ludger zijn apostolisch werk in het noorden voor drie maanden onderbreken. Want dan is het zijn beurt om in de kapittelschool te Utrecht de lessen te geven, zo heeft het Bisschop Albrik bepaald. Zes jaar gaan er zo voorbij.

Dan komen de heidense Saksen onder Widukind in opstand. Alles wat nog heidens is in de Friese gouwen tot aan het meer Flevo (nu IJselmeer) komt mee in opstand. Met een laatste krachtinspanning proberen zij de eer van de goden te herwinnen. Karel de Grote komt terug uit Italië en kan het leger van de Saksen aan de rivier de Aller omsingelen. De Saksen moeten 4500 edelen uitleveren. Karel de Grote laat deze allemaal onthoofden. Dit brengt de fiere Saksen tot razernij. Twee jaren wordt vreselijk gevochten, waarbij nog veel meer duizenden dan ooit vroeger sterven. Widukind geeft zich echter nog niet gewonnen. Hij brengt ook de Friezen ten oosten van het Vlie in opstand en de kerken worden vernietigd. Veel priesters worden verdreven of gedood. Ludger brengt zijn leerlingen in veiligheid in Utrecht en trekt met twee van hen, Hildegrim -zijn broer- en Gerbert, naar Rome. Hij bidt op het graf van Petrus en vindt troost bij Paus Adrianus. Hij verkrijgt er veel boekwerken en relikwieën, waarmee hij naderhand zijn kerken voorzien kan. Hij verblijft geruime tijd in Monte Casino, de grote Benedictijnenabdij, waar hij nauwkeurig de levenswijze en hun regel bestudeert. Hij heeft al lang het plan opgevat om op zijn vaderlijk erfdeel een klooster te stichten ter beschaving van zijn landgenoten.

Eindelijk komt er goed bericht uit het noorden, dat Karel de Grote de Saksen en verbonden Friezen overwonnen heeft en de vrede hersteld is. Hij verneemt van zijn leerlingen de merkwaardige bijzonderheden waarmee de bekering van de Saksen eindelijk voorgoed is begonnen. Reeds acht maal heeft Karel hen verslagen, maar nog steeds weet hun leider Widukind van geen ophouden. En zolang deze fanatiekeling de strijdbijl zwaait, is er nog niets gewonnen. Op Pasen van het jaar 785 brengt men bij Karel een vreemde bedelaar. Een slaaf heeft in de bedelaar Widukind herkent en deze wordt voor Karel gebracht. Dan vertelt Widukind.

Widukind heeft zich als bedelaar verkleed om in het kamp van de Franken te spioneren. Hij is ook bij de H. Mis op Pasen. Hij ziet hoe veel mannen erbij zijn en dat vooraan een priester staat die een klein kindje opheft. Dan ziet hij dat dat kindje gegeten wordt door de priester en ook de soldaten het in hun mond krijgen, bij sommigen gaat het graag binnen, en bij sommigen met veel weerzin. Nadien vraagt hij iemand waarom ze dat kindje eten. Zo wordt hij door een slaaf herkent en bij Karel de Grote gebracht. Widukind verteld het gebeurde van het Kindje. Karel de Grote verklaart hem het christendom nader. Widukind en een aantal edelen met hem willen christen worden. Zij worden in Attigny gedoopt en Karel de Grote zelf wordt de peter van Widukind. Widukind werkt ijverig mee met de bekering van zijn volk, hij bouwt op veel plaatsen kapellen. Karel de Grote zoekt mannen om de rest van de Saksen te bekeren. Daarvoor wordt Ludger gevraagd. Hij krijgt als eerste taak de Friezen in de gouwen Hugmerthi, Hunusga, Fivilga, Emisga, Federitga (tussen de Lauwers en de Eems) en het eiland Bant (dit eiland bestaat nu niet meer) te kerstenen. Hij vernielt alle heidense afgodenplaatsen en vaart naar Fositeland, genoemd naar de afgod Fosite (het tegenwoordige eiland Helgoland). Dit eiland is zowel bij de Friezen als de Denen heilig. Willibrord heeft er al ongeveer 90 jaar eerder geprobeerd het christelijk te maken, echter zonder resultaat. Ludger komt met het kruis in de hand en psalm 67 zingend met zijn gezellen aan land. Een duistere mist stijgt op van het eiland, verdwijnt over zee en maakt plaats voor een vredige zonneschijn. Ludger zegt: “Ziet hoe door Gods barmhartigheid de boze vijand verbannen wordt, die zich deze plek als zetelplaats verkozen had.” Het afgodenbeeld van Fosite wordt afgebroken en Ludger bouwt er een kerk voor in de plaats. De vorst van het eiland is Ludger zo genegen, dat hij zijn eigen zoon Landerik door Ludger laat dopen. Deze wordt een leerling van Ludger en werkt later als priester onder de Friezen. In dezelfde bron waar eens Willibrord drie vrijgekochte slaven het doopsel toediende, worden nu talrijke bekeerlingen gedoopt. Vol moed over het goede verloop in Helgoland wil Ludger verdergaan en de Denen, Zweden en Noren bekeren. Maar koning Karel wil hem in zijn rijk houden. Ludger keert naar Friesland terug. Spoedig daarop komen de heidense Oost-Friezen onder hun leiders Unno en Eilrad in opstand en brandstichten en vernielen de kerkjes. Ludger trekt zich korte tijd met zijn leerlingen terug naar het westelijk Friesland. Bernlef, die ongehinderd rond kan trekken, dient in die tijd aan achttien pasgeboren kindjes, die dreigen anders zonder doopsel te sterven, de nooddoop toe.

Wellicht is het nu dat Ludger door Gods genade een blik in de toekomst mag slaan. Als hij eens te Wierum is, niet ver van de zee, waar hij op zijn vaderlijk erfgoed een kerk heeft gebouwd, heeft hij een verschrikkelijke droom. “Ik heb in mijn droom gezien, alsof de zon van uit het noorden over de zee heenvlood en zeer zwarte wolken haar volgden; vliedend en verduisterend ging zij ons voorbij, zodat zij, verder verwijderd, niet meer door ons kon gezien worden; en de donkerheid die haar gevolgd was vervulde deze hele zeekant. Na lange tijd echter is de zon teruggekeerd, kleiner en bleker dan eerst, en zij verjoeg de duisternissen over de zee.” En terwijl hij dit verhaalt weent Ludger. Als zijn zus dit ziet moet ook zij wenen en vraagt: “Wat betekent die droom?” Nu zegt Ludger: “Van de Noormannen zullen grote vervolgingen komen, en spoedige oorlogen en onafzienbare verwoestingen, zodat deze lieflijke zeeplaatsen om de zonden der mensen schier onbewoonbaar zullen worden; maar daarna zal door des Heren gunst de vrede aan de aarde worden teruggegeven en die allerstrengste plaag, welke ons land teistert, op de Noormannen zelf neerkomen.” Heriburga roept zuchtend: “O dat de Heer zich verwaardige, mij uit dit leven weg te nemen, voordat die ramp ons overkomt!” “Geenszins,” antwoordt haar broer, “maar in uw dagen zal dit alles geschieden; ik echter zal in dit lichaam die pest niet aanschouwen.” “En inderdaad,” verhaalt Altfried (de schrijver van de eerste vita) verder, “de waarheid van deze voorspelling is in de dagen van zijn zuster en in de onze bevestigd; want al de tijd, dat de dienaar Gods nog leefde, was het alom blijde vrede, zodat niemand meende, dat er enige beroering van de Noormannen over deze gewesten kon komen. Maar na zijn dood hebben wij bijna ontelbare rampen van het woeste Norenvolk te verduren gehad. Want verbrand zijn onze kerken, de kloosters verwoest, de landhoeven door hun bewoners verlaten; zo erg, dat om onze zonden, deze zeeplaatsen, waar vroeger een menigte mensen woonde, thans bijna een woestijn is geworden. Maar toch hopen wij, dat de zon der gerechtigheid, die om onze zonden zich van ons verwijderde, zal terugkomen, en volgens de voorzegging van de man Gods, de vrede voor de Kerk Gods zal wederkeren.”

Nu volgt een nieuw deel in het leven van St. Ludger. In het jaar 791 sterft de bisschop van Trier en Karel de Grote wil Ludger tot bisschop van Trier maken. Ludger wijst dit af. Hij zegt dat niet een gevestigd bisdom zijn hulp van doen heeft, maar hij zich veelmeer geroepen voelt de ruwe en onbeschaafde volksstammen van de Saksen te bekeren. Karel overlegt en ziet dat het voor een Frank niet of heel moeilijk zal gaan, maar voor een Fries, waarmee de Saksen bevriend waren, zal dit kunnen lukken. De Saksen waren wel verslagen en veel van hun edelen met Widukind waren Christen geworden, maar hun eigen harten waren nog niet veroverd, hun haat tegen de godsdienst van hun overwinnaars nog niet verminderd. Karel de Grote geeft Ludger de streek Sudergo. Deze gouw sterkte zich langs de oostelijke grens van Nederland tot aan de Rijn. Ludger kiest een plaats op een kruising van twee belangrijke wegen, bij een oversteekplaats van de rivier de Aa. Hier was ook een plaats voor volksvergaderingen van de Saksen. Steden waren er nog niet in het Saksische gebied. Mimigernaford heette de plaats, naar Mimir, de god van de wijsheid. Altfried verhaald: “Hier begint hij nu met alle spoed en zorgvuldigheid de ruwe Saksische volksstammen door onderricht in de leer des heils vooruit te brengen. En nadat hij de distels van het heidendom heeft uitgeroeid, het zaad van het goddelijk woord op iedere plek afzonderlijk uitgestrooid, bouwt hij er kerken en stelt er priesters bij aan, die hij zich als eerbiedwaardige medearbeiders heeft opgeleid.”

In het Benediktijnenklooster in Monte Casino heeft hij al het plan opgevat om door een klooster zijn missie te bestendigen. Al de grote bisschoppen hadden door kloosters hun missie bevestigd en zo

een blijvende bekering en verchristelijking bewerkstelligd. Amandus in Elnone, Gent, Nijvel en op veel andere plaatsen, Willibrordus in Echternach en Utrecht, Bonifatius in Fulda en nu zal Ludger het doen voor de Saksen. Ludger denkt in Wichmond bij Zutphen een klooster te stichten. Hij heeft er verschillende schenkingen voor gekregen, bijvoorbeeld van een zekere Ludger, zoon van Hrodger, die “aan zijn vriend de priester Ludger” de helft van zijn erfgoed bij Zutphen schenkt. Op 9 okt. 794 geeft een zekere Wrachar hem een ander stuk land. Maar hier zal hij het niet bouwen, hij vreest de overstromingen van de IJssel. Later zal dit bewaarheid worden. Geheel het dorp met de kerk die hij er gebouwd heeft is door de IJssel weggespoeld. Dieper in het land komt hij bij een plaats, Kreiz bij Neuss aan de Erft, die hij volgens gewoonte door het planten van een houten kruis geheiligd en voor de bouw van een kerk bestemd heeft. Door vasten tracht hij Gods wil te erkennen omtrent de stichting van het klooster. ’s Nachts zondert hij zich van de zijnen af om te bidden. Sneeuw of koude lijken hem daarin niet te deren. En God openbaart zich, ook hier wil Hij het klooster niet. Wel blijft ook Kreiz hem dierbaar en krijgt een kerk die verrijkt wordt met relikwieën. Langs de Ruhr stroomopwaarts gaande komt hij bij het zogenaamde Weneswoud bij Werethinum (nu Werden). De bewoners zijn er al christen geworden en ontvangen de priester met edelmoedige hulpvaardigheid. Hier vindt hij een wondermooi dal aan de Ruhr tussen de Wredenberg en de Aldenberg, waarin twee beken ontwellen. Op 25 februari 796 schenkt Hemric van de Ruhr hem zijn bos te Heisingen, dat gerooid en in akkerland herschapen is. Anderen volgen zijn voorbeeld en weldra kan Ludger met zijn helpers aan het werk van de stichting van het klooster beginnen.

Het begin van deze abdij wordt In het midden van de 9e eeuw mooi verhaald door een Fries monnik van Werden. “Op geringe afstand van de tenten, die Ludger heeft doen opslaan, verheft zich somber en dreigend een woud, waarvan de bomen moeten vallen, voordat men de nodige ruimte heeft voor een klooster. Het staat vol met eeuwenoude eiken, van vroeg in de morgen tot laat op de avond zijn de leerlingen bezig, maar er komt geen schot in de zaak tegen die sterke eiken. Zij proberen dan Ludger van zijn plan af te brengen. Hij echter zegt “Wat bij de mensen onmogelijk is, dat is mogelijk bij God.” De volgende nacht zijn de metten iets korter en ziet één van zijn leerlingen, Thiadbald, Ludger naar buiten gaan om te bidden. Thiadbald volgt hem om te zien wat Ludger gaat doen. Ludger bemerkt het, staat even stil en keert dan terug naar de tent. Iets later denkt hij dat Thiadbald slaapt. Hij staat opnieuw op en gaat naar buiten. Wederom komt Thiadbald mee. Nu zegt Ludger hem: “Keer tot uw rustbed terug, en verlaat het niet vóór het aanbreken van de dag.” Ook hij doet opnieuw of hij gaat rusten. Maar na een tijd verlaat Ludger voor de derde maal de tent en werpt zich onder de boom op de knieën. Vurig is zijn gebed, vast zijn betrouwen dat God, die hem hier riep, hem dan ook zijn hulp niet zal onthouden. Wanneer hij voelt dat zijn gebed verhoord zal worden, keert Ludger in zijn tent terug. Hij meent zich door niemand opgemerkt, maar hierin vergist hij zich. Thiadbrat durft niet tegen het gebod van Ludger ingaan, maar heft het tentzeil op en kijkt eronderdoor. De nacht is helder en bij het overvloedige maan- en sterrenlicht ziet hij zijn meester bidden en weer terugkeren. En wat gebeurd er thans? Er komen donkere wolken de lucht bedekken. Donder doet zich horen en er komen hevige rukwinden. Met geweldige kracht schudden zij de eeuwenoude eiken, zelfs de sterkste bomen komen los en ploffen met veel gekraak op de grond. Verbaasd en bevend staren Ludgers ontwaakte gezellen het aan, maar hoe verheugd zijn zij, als zij de volgende morgen zien hoe het bos tegen de vlakte ligt en de vruchtbomen gespaard zijn. Eén reuzachtige eik is rechtop gebleven, die waaronder Ludger bad. Onder deze eik laat Ludger een zitplaats maken om het werk te overzien en te besturen. Hier vindt hem eens één van zijn geestelijken, Othelgrim, terugkerend van een reis. “Wat dunkt u van deze plaats?” vraagt hem Ludger. Othelgrim ziet het gezicht van zijn meester helderder als gewoon en antwoord: “Ik lees op uw gelaat dat dit werk niet zonder Gods wil is begonnen. Dit oord, dat reeds zo lang door God was uitgekozen, zal zeer geschikt zijn voor zijn dienst.” “Ik dank u, gij hebt naar mijn hart gesproken en toont mij uw welwillendheid; maar de toekomst is in Gods handen. Weet nu, (doch spreek er bij mijn leven niemand over), in dit oord wil ik de dag van het algemeen oordeel afwachten, en na mijn dood zal ik hier mijn grafstede hebben.” Othelgrim houdt de boom, zo lang hij er staat, zorgvuldig in het oog. Wanneer deze later voor de bouw van de kerk geveld moet worden, graaft hij, zonder dat iemand ervan weet, een steen in de grond als herkenningsteken. Later vinden de werklieden die zijn graf komen delven deze steen opnieuw.

Zo ontstaat omstreeks 797 de beroemde abdij van Werden, waar missionarissen voor de gehele streek uit voortkomen. De meeste monniken in het begin zijn Friezen, tot in de 10de eeuw zijn er Friezen abt. Voortdurend koopt of ontvangt Ludger gronden, akkers of bossen, uit liefde tot God gegeven, die de bezittingen van Werden uitbreiden. Eén keer gaat het niet op die vreedzame manier. In Oefte bij Kettwig heeft Ludger een kleine hoeve gekocht. Wanneer dit aan enkele kwaadwilligen bekend wordt, stoken zij de koper op om de koop teniet te doen. Zij komen overeen dat als zij niet op rechtvaardige manier daarin kunnen slagen, zij dan geweld zullen gebruiken. Als Ludger komt, weigeren ze de verkoop te erkennen. Een tweede bijeenkomst heeft dezelfde uitslag. Bij de derde gaan zij zover Ludger met beschimpingen te overladen en elkaar op te hitsen en te roepen: “Maar zou het geen grote schande voor ons zijn, als een vreemdeling als u ons erfgoed zou durven overnemen.” Bij het horen ervan kijkt Ludger om, om de man te herkennen die zo spreekt. Maar ook deze kijkt om, alsof niet hij het is, maar nog iemand anders, die sprak. Op dit ogenblik wordt zijn hals stijf. Hij kan zijn hoofd niet meer draaien tot aan zijn dood. Nu geven zij direct, wat zij eerst geweigerd hebben.

Tijdens het gebed is hij geheel met zijn gedachten bij God en hij bestraft de zorgen om aardse dingen. Een anekdote uit zijn leven is sprekend. Eens klagen jaloerse mensen uit Ludger’s gevolg hem aan bij Karel die intussen in Aken als keizer resideert. De missionaris zou kerkelijke goederen en bezittingen verkwisten. Karel ontbiedt dus Ludger bij zich op zijn paleis om zich te verantwoorden. Op het afgesproken uur stuurt Karel een dienaar om de priester te ontbieden. Maar deze laat weten dat hij eerst zijn gebeden wil afmaken. Of de majesteit zo vriendelijk wil zijn nog even geduld te hebben. Ongehoord in die tijd! Dat gebeurt zelfs nog een tweede keer. Pas bij het derde verzoek besluit Ludger zijn gebeden en verschijnt voor de keizer. Deze vraagt hem hoe hij het gewaagd heeft tot twee keer toe zijn wens te negeren. Daarop antwoordt Ludger dat hij in gesprek was met God, en dat deze zelfs boven de keizer gaat. En dat hij hoopt dat de keizer het met hem eens is. Karel besluit daaruit dat Ludger hij onschuldig is: want iemand die zo redeneert, zal nooit kerkelijke goederen verkwisten.

Tot nu toe is Ludger altijd eenvoudig priester gebleven. Hij wil het ook blijven, hij heeft een afkeer van alle waardigheden. Wanneer eens de Aartsbisschop van Keulen hem onder het oog brengt, dat Ludger allang bisschop moet zijn dan zegt hij: “Een bisschop moet onberispelijk zijn.” Waarop de ander inbrengt: “Dan was ik nooit tot bisschop gewijd.” Later echter gaat hij toch in op de drang van zijn priesters en naburige prelaten.

“In de tijd dat Ludger leraar was in Utrecht, was hem eens de grote Bisschop Gregorius in de nacht op de bovenzaal van de Sint Salvator verschenen. Drie kleine stapels van perkamenten en klederen had de kerkvoogd hem laten maken, een voorbeduiding van de drie volkeren aan wier hoofd hij eenmaal als zielenherder zou staan. Thans wordt die voorspelling vervuld; als bisschop van Münster bestuurt hij de Saksen, de Friezen beheert hij in de vijf gouwen, die hij van het heidendom tot de aanbidding van de H. Drievuldigheid heeft gebracht; terwijl hij aan het hoofd der Franken staat in de abdij Werden (dit was juist op Frankisch gebied) en in het klooster te Lotusa in Brabant (Zele bij Dendermonde of Leuze tussen Ath en Doornik?). Dit laatste klooster was in de zevende eeuw door onze beroemde Amandus gesticht en werd door Karel de Grote aan de H. Ludger geschonken.”

Eén van de eerste dingen die Ludger als bisschop doet is het bouwen van een kathedraal in Münster. Dan bouwt hij er ook een klooster. Naar dit monasterium (klooster) krijgt Münster zijn naam. De kathedraal gaat Ludger aan St. Paulus, de apostel van de heidenen, toewijden. In het schip van de kerk hangt er nog een schilderij, dat weergeeft hoe de Friezen die door hem bekeerd waren grote offers en veel geld, paarden en kazen aan St. Paulus aanbieden en zo een groot aandeel hebben in deze Saksenmissie. Nu streeft Ludger met alle kracht ernaar om een vrome en geleerde geestelijkheid te vormen, die hem zal helpen de hele bevolking te bekeren. Zijn levensbeschrijver schetst hier zijn optreden. “Zeer was hij erop bedacht in zijn omgang met de mensen alles te vermijden wat opvallend was of zonderling, en naar de raad van de Apostel alles met bedachtzaamheid en matigheid te doen. Een opvallende armoede in de kleding beminde hij niet, hij haatte de enkel uiterlijke schijn van heiligheid in woord of gebaar. Als hij in het openbaar verscheen, droeg hij een kledij, die zijn bisschoppelijke waardigheid paste; doch daaronder droeg hij een boetekleed; iets wat aan niemand, tenzij aan een vertrouwde vriend bekend was. Hij weigerde niet vlees te gebruiken, behalve op vastendagen; maar nooit heeft iemand hem verzadigd van spijs of drank van tafel zien opstaan. Ontving hij een uitnodiging, (ook hijzelf nodigde zonder onderscheid rijk of arm aan zijn tafel) dan was zijn verschijning aan de dis niet zonder nut; want tussen kout en scherts wist hij zo passende woorden in te vlechten, dat daardoor alle tafelgenoten het onderhoud tot strekking strekte, en zij huiswaarts keerden, meer nog naar de geest verkwikt, dan het lichaam naar de aardse maaltijd.”

Aanvankelijk zijn het Friese en Frankische leerlingen die zijn seminarie in Münster bevolken. Langzaam worden ook de Saksen christelijk en komen. Zelf behoud hij altijd de leiding in de kerkelijke school. Van de Veluwe tot aan de de Ruhr en langs de Noordzee strekt zich zijn gebied uit. Overal verrijzen kerken en hij wordt door iedereen als een vader bemind.

Op vijfenzestig jarige leeftijd voelt hij zijn einde naderen. Een dodelijke kwaal overvalt hem, maar pijn noch benauwdheid is in staat zijn schone ziel van Gods beschouwing af te trekken. Voortdurend luistert hij naar geestelijke lezing, zingt de psalmen of bid in stilte. Ook draagt hij bijna iedere dag het H. Misoffer op, hoeveel het hem ook kost. Op passiezondag, 25 maart van het jaar 809, begeeft hij zich nog doodziek naar Coesfeld om er als afscheid te preken onder de Hoogmis, die door de pastoor wordt opgedragen. Daarop trekt hij naar Billerbeck, twee uur verder gelegen, waar hij opnieuw preekt en dan, hoe zwak hij ook is, zelf de H. Mis opdraagt. Het is de laatste keer dat hij dit zal doen, en wanneer na de Mis het volk zich verwijdert roept hij zijn leerlingen bij hem en spreekt hen nog een laatste maal toe: “Weet, mijn dierbaarste kinderen, dat ik deze nacht de aarde verlaten zal. Brengt mijn lichaam naar Werden, en begraaft het daar naast mijn klooster aan de oostzijde. Ik weet dat het volk zich hiertegen verzetten zal. Voert dus mijn lijk eerst naar Münster en zet het onbeaard in de kerk bij; zendt dan ondertussen een bode tot mijn broeder Hildegrim; deze zal bij de keizer bewerken, dat mijn lichaam volgens mijn bevel naar Werden gebracht worde.”

Zo spreekt hij en enkele uren later wordt dit bewaarheid. In de nacht van 25 op 26 maart 809 sterft hij, omringd door zijn biddende leerlingen. Als de priester Gerfried, zijn neef en opvolger op de bisschoppelijke stoel van Münster, bij het bericht van zijn ziekte met vele broeders herwaarts ijlt om de zieke nog voor zijn dood te spreken, zien zij niet ver van Billerbeck, dat zich in de nacht een vuurzuil ten hemel heft. Zij beschouwen dit als een teken dat de heilige gestorven is. Bij hun aankomst vernemen zij dat juist op het ogenblik van deze verschijning de man Gods, “die voortdurende aanschouwer en beminnaar van het ware Licht” zoals Altfried hem noemt, naar God is opgegaan.

Zijn lichaam wordt in de Mariakapel te Münster geplaatst. Pas na 32 dagen wordt Ludger in Werden begraven, terwijl zijn lichaam geen spoor van ontbinding vertoont en een aangename geur verspreid. Ontelbaar zijn de mirakelen die op zijn graf plaatsvonden. Nu nog rust hij daar in dezelfde abdijkerk van Werden. Hij wordt vaak afgebeeld met gansen, volgens sommigen een verwijzing naar het verhaal dat hij ganzen die de velden kaalvraten en die hij op wonderbare wijze van de velden hield. Volgens anderen duidt het erop dat hij de Saksen leerde het land leerde te bebouwen, daarom dragen de ganzen aren in hun bek.

Broeder René-Maria (FSSPX Antwerpen)

 

Bronnen: - ‘Nederlands Heiligen in vroeger eeuwen’ deel 4, J.A.F. Kronenburg, 2e druk, Bekker, Amsterdam 1904.

‘Vita Sancti Liudgeri’ bij Diekamp:

Die Vitae Sancti Liudgeri : Altfridus, Bishop of Münster, d. 849 : Free Download, Borrow, and Streaming : Internet Archive

Vita des heiligen Liudger - Paulusdom en andere internetbronnen.