II. Het Geloof

II. Het Geloof

6. Wat is het geloof?

Het geloof is een bovennatuurlijke deugd, waardoor wij alles wat door God geopenbaard werd, met de hulp van de genade rotsvast voor waar houden, niet omdat we het zelf hebben ingezien, maar omdat God het heeft gezegd.

Het geloof is dus het antwoord van de mens op de openbaring van God. God heeft door Mozes, de profeten en vooral door Zijn eniggeboren Zoon, onze Heer Jezus Christus, tot de mens gesproken. Door deze openbaring weet de mens iets over de eigenschappen van God: Zijn Drievuldigheid en over zijn eigen eeuwige bestemming: de aanschouwing van God in de hemel. De openbaring toont hem ook de weg, die hij gaan moet om deze bestemming te bereiken, namelijk het naleven van de geboden en het ontvangen van de door God ingestelde heilsmiddelen, de Sacramenten.

Door het geloof aanvaardt de mens deze openbaring. Dat is niet mogelijk zonder de genade, omdat de inhoud van het geloof de grenzen van ons natuurlijke verstand te boven gaan. De drijfveer van het geloof daarbij is enkel en alleen het gezag van de zich openbarende God. Wij geloven, omdat God het heeft gezegd, niet omdat wij het zouden hebben ingezien. Wij geloven b.v. dus in de Drievuldigheid van God of aan de ware Godheid van Christus, niet, omdat wij dat met ons verstand hebben ingezien, maar omdat God ons dat zo heeft geopenbaard.[1]

7. Hoe komt het geloof tot ons?

Een bron van het geloof is de Heilige Schrift ofwel de Bijbel. Deze bestaat uit twee delen: het Oude Testament, dat de openbaring van God aan het Joodse volk vóór de komst van Christus bevat, en het Nieuwe Testament, dat de eigenlijke christelijke openbaring overbrengt.

De Heilige Schrift is door de Heilige Geest geïnspireerd. De Heilige Geest heeft de schrijvers zo geleid, dat wat zij schreven, in de eigenlijke zin het woord van God is. Dat betekent niet, dat God de menselijke schrijvers de woorden heeft gedicteerd. God heeft de mogelijkheid, de mensen op een veel diepere en innerlijke manier te leiden. Hij kan in de geest en de wil van de mens binnengaan, zoals geen ander mens en zelfs geen engel kan, en bewerken, dat de mens precies schrijft, wat God wil.

Omdat God niet eenvoudig alleen dicteert, maar de schrijvers van de heilige boeken op een diepere manier heeft geleid, zijn de eigenaardigheden van de menselijke auteurs bewaard gebleven. Een zwakke vergelijking kunnen we vinden in het volgende: wanneer wij iets schrijven, dan ziet men aan het resultaat welk schrijfinstrument we gebruikt hebben: een vulpen, een balpen, een potlood, een oude schrijfmachine of een computer. Zo was ook iedere menselijke auteur slechts een instrument voor God, om de Heilige Schrift te schrijven, maar omdat God de mensen op een zo diepe manier leidt, heeft iedere auteur zijn persoonlijke stijl bewaard, en we kunnen daaruit in sommige gevallen iets van zijn karakter en zijn ontwikkeling aflezen.

Toch is God de eigenlijke auteur van de Heilige Schrift, iets wat op geen ander boek van toepassing is, zelfs niet op boeken, die door heiligen geschreven werden, en evenmin op boeken die echte visioenen en openbaringen bevatten. Wanneer heiligen over hun openbaringen schrijven, dan zijn altijd het goddelijke en het menselijke met elkaar vermengd. We kunnen er niet zeker van zijn of de heilige alles goed heeft begrepen en opgevat. Daarom mogen wij deze openbaringen nooit verkiezen boven de Heilige Schrift.

8. Is de Heilige Schrift de enige bron van de openbaring?

Het is een protestantse dwaling, dat de Heilige Schrift de enige bron van de openbaring is. Dat is het sola-scriptura-beginsel van Luther. In werkelijkheid is naast de Heilige Schrift ook de mondelinge overlevering  of traditie een ware bron van de openbaring.

De katholieke kerk heeft altijd de traditie als een ware bron van de openbaring beschouwd. De Heilige Schrift bevat namelijk niet, als een catechismus of een dogmatisch leerboek in systematische vorm, alle geloofswaarheden van het christendom, maar vooral de nieuwtestamentische Schriften zijn in overeenstemming met de behoeften van de reeds bestaande christelijke gemeenten ontstaan. Deze gemeenten werden door de prediking van de apostelen gesticht. De Kerk bestond dus al, voordat het Nieuwe Testament geschreven werd. De brieven van de apostelen werden naar aanleiding van actuele problemen geschreven en verwijzen naar hun prediking. De apostel Paulus schrijft in 1 Cor. 11, 34 de zin: “De andere zaken zal ik wel regelen, wanneer ik kom”, wat duidelijk de onvolledigheid van zijn brief en de noodzaak van een mondelinge instructie tot uitdrukking brengt. Ook de Evangeliën maken nergens aanspraak op volledigheid. In tegendeel  lezen we in Jh. 21, 25: “Er is nog veel meer, wat Jezus heeft gedaan; zo het stuk voor stuk werd beschreven, dan zou zelfs de wereld, dunkt me, de boeken niet kunnen bevatten, die er over te schrijven zijn”.

Scott Hahn, een protestantse predikant en professor, die de weg vond naar de katholieke Kerk, geeft toe, dat de vraag van een student hem in verwarring bracht, waar dan de Bijbel leert, dat “de Schrift alleen” de enige autoriteit zou zijn. Hij kon daarop geen antwoord geven. De Bijbel leert integendeel in 2 Thess. 2, 15: “Daarom broeders, sta pal, en houd vast aan de overleveringen, die gij hebt geleerd door ons woord of ons schrijven”. In 1 Tim 3, 15 wordt bovendien de Kerk als de “pijler en grondslag van de waarheid” genoemd, niet de H. schrift.[2]

Het is vooral de traditie, die ons zegt, welke boeken tot de Heilige Schrift behoren. Er zijn nog andere, zogenaamde apocriefe schriften, die er ook aanspraak op maken door een apostel of zijn leerling geschreven te zijn, maar die de Kerk niet als echt erkent. In de eerste eeuwen heerste er werkelijk nog een bepaalde onzekerheid met betrekking tot enkele schriften: zo zag men een gedeelte van de Clemensbrief, de Barnabasbrief en de Herder van Hermas voor geïnspireerd aan, maar twijfelde of bijvoorbeeld de brief aan de Hebreeën, de tweede brief van de H. Petrus of de Apocalyps tot de canon behoorden. Uiteindelijk hebben ook de protestanten de Schrift van de Kerk ontvangen. Het waren vooral twee synodes die hier een belangrijke rol speelden: de Synode van Hippo (393) en van Carthago (397). Beide stuurden hun besluit ter bevestiging naar Rome.

Het sola-scriptura-beginsel is nogal willekeurig en is nooit overeen gekomen met de praktijk van de christenen. Reeds Tertullianus (ca. 160 – ca. 230) formuleerde dit beginsel: “Wanneer iets in de hele Kerk onderricht of gepraktiseerd wordt en men niet kan vaststellen, dat het door een concilie werd ingevoerd, dan is het van apostolische oorsprong”. De christenen  – misschien met uitzondering van enkele sekten – zijn er nooit van uitgegaan dat de Bijbel de enige bron van het geloof is.

De omgang van Luther met de Bijbel was dan ook volkomen willekeurig. Zo bestempelde hij bijvoorbeeld de Brief van de H. Jakobus als “droge brief”, omdat hij zijn leer van het “alleen rechtvaardigend geloof” duidelijk weerspreekt. De protestanten hebben helaas de Heilige Schrift echter niet altijd zo ernstig genomen als zij dat voorwendden, maar bij elkaar gezocht wat in hun kraam te pas kwam. Tenslotte heeft Luther het sola-scriptura- beginsel alleen uitgevonden, omdat hij zich niet aan de autoriteit van de Kerk wilde onderwerpen.

9. Wie kan ons bindend zeggen, wat tot de openbaring behoort?

Alleen het kerkelijk leergezag, dat vooral in de paus belichaamd is, kan ons bij geschillen met zekerheid zeggen, wat wij moeten geloven en wat onjuist is. Christus heeft namelijk tot Petrus, en daarmee tot zijn opvolgers gezegd: “Ik zeg u: gij zijt Petrus; en op deze steenrots zal Ik Mijn Kerk bouwen, en de poorten van de hel zullen haar niet overweldigen”. (Mt. 16, 18) Aan Petrus geeft Hij tevens de opdracht de broeders in het geloof te sterken: “Maar Ik heb voor u gebeden, dat uw geloof niet zou bezwijken; en gij, wanneer ge u hebt bekeerd, bevestig dan uw broeders.” (Lc. 22, 32)

Een leer, waarvan de Kerk heeft besloten, dat zij onfeilbaar zeker tot de goddelijke openbaring behoort, noemt men een dogma.

In de Tweede Brief van Petrus staat: “Toch moet gij vóór alles begrijpen, dat er geen enkele profetie van de Schrift door eigenmachtige verklaring ontstaat. Want nooit is er een profetie uitgebracht door de wil van een mens, maar onder drang van de Heilige Geest hebben mensen gesproken uit Naam van God”. (1, 20 e.v.) Deze tekst verklaart zowel de inspiratie van de Schrift door de Heilige Geest alsmede het feit, dat ze niet door iedereen mag worden uitgelegd naar eigen inzicht. Dat is echter precies wat de protestanten doen: iedereen legt de Bijbel zelf uit en natuurlijk begrijpt iedereen hem anders.

Maar ook een heel eenvoudig overleg toont ons de noodzaak van een onfeilbaar leergezag. Christus wilde immers niet alleen spreken tot de mensen van Israël uit Zijn tijd, maar tot alle mensen van alle komende tijden en van alle windstreken van de aarde. Nu zou Zijn leer nooit door de eeuwen heen intact kunnen blijven, als Hij niet een instantie  in het leven zou hebben geroepen, die competent is optredende geschillen te beslechten. Zo zien we al in de vroegste tijd de apostelen samenkomen om antwoord te geven op de vraag of bekeerde heidense christenen verplicht waren de mozaïsche wet na te leven.

Hoe nodig zo’n instantie is, toont juist het voorbeeld van de protestanten. Daar is geen leergezag, maar iedereen is in zekere mate zijn eigen paus, en daarom zijn ze in meerdere duizenden groeperingen opgesplitst, waarvan elk iets anders gelooft. Zwingli en Calvijn legden al in de tijd van de reformatie de Heilige Schrift heel anders uit dan Luther. Daarentegen heeft de katholieke Kerk het geloof van de eerste christenen ongeschonden bewaard.

10. Wat is het gevolg, als men een dogma ontkent?

Wie slechts een enkel dogma ontkent, heeft het hele geloof verloren, omdat hij de openbaring van God niet onbevangen aanneemt, maar zichzelf tot rechter opwerpt, over datgene wat moet worden geloofd.

Zoals we zojuist hebben gezien, wordt ons geloof niet gedragen door ons eigen inzicht, maar door het gezag van de zich openbarende God, die zichzelf niet kan vergissen en ook anderen niet in dwaling kan brengen. Daarom moet men alles aannemen wat God heeft geopenbaard en kan men niet alleen datgene uitzoeken wat bevalt. Wie dus uit het geopenbaarde geloofsgoed een selectie maakt en niet alles aanneemt, stelt aan God een grens, doordat hij zijn verstand het laatste woord laat spreken. Zo iemand heeft daarom geen goddelijk, bovennatuurlijk geloof meer, maar slechts een menselijk geloof, ook wanneer dat op veel punten overeenkomt  met het goddelijke geloof. Zo sprak bijvoorbeeld paus Pius IX, bij de dogmaverklaring van de Onbevlekte Ontvangenis van Maria in 1854: “Zouden daarom, wat God verhoede, mensen zich aanmatigen, in hun hart iets anders te denken, dan door ons werd vastgelegd, dan moeten deze inzien en voortaan weten, dat zij, door eigen rechtspraak veroordeeld, schipbreuk in het geloof hebben geleden en uit de eenheid van de Kerk gevallen zijn”.[3]

Hetzelfde leert Leo XIII: “Wie … de geopenbaarde waarheden ook maar op één punt ontkent, legt in werkelijkheid het geloof geheel af, omdat hij weigert, God als de hoogste waarheid en als de eigenlijke beweegreden van het geloof te eerbiedigen”.[4] De paus citeert dan de H. Augustinus, die met betrekking tot dwaalleraren zei: “In veel zijn zij met mij, in weinig zijn zij niet met mij, maar door dat weinige, waarin zij niet met mij zijn, heeft het vele geen nut waarin zij met mij zijn”.[5]

Men kan dus niet voor 70% of voor 99% katholiek zijn, want, of men neemt de hele openbaring aan, of men neemt hem niet in zijn geheel aan, maar dan kan men alleen nog een menselijk, zelfgemaakt geloof hebben. Zulk uitzonderen van enkele waarheden uit de totaliteit van het geloof, noemt men heresie (afgeleid van het Griekse ‘eruit gehaalde’) ofwel ketterij. Het is dus geheel fout en vindt geen ondersteuning in de overgeleverde leer van de Kerk, wanneer men tegenwoordig met betrekking tot de onjuiste belijdenissen zegt, dat men meer het gemeenschappelijke dan het scheidende benadrukken wil. Daarmee wordt de indruk gewekt dat het bij de verschillen om onbeduidende kleinigheden gaat, terwijl het in werkelijkheid om de volheid van de geopenbaarde waarheid gaat.

11. Is het geloof niet vooral een gevoel?

Het is een van de dwalingen van het zogenaamde modernisme, die door de heilige Paus Pius X in zijn Encycliek Pascendi (1907) veroordeeld werden,  dat het geloof een uit het onderbewustzijn opstijgend gevoel van behoefte aan het goddelijke zou zijn. Het geloof is echter geen gevoel, maar een bewuste en gewilde aanname van de openbaring van God, zoals deze de mens in de Heilige Schrift en in de traditie tegemoet komt en door de Kerk wordt voorgehouden.

Openbaring geschiedt volgens de modernisten, wanneer dit gevoel van het onderbewustzijn opstijgt naar het bewustzijn. Bijgevolg zou het geloof iets gevoelsmatigs en subjectiefs zijn. De openbaring zou de mens niet van buiten en objectief worden aangeboden, maar stijgt op uit zijn binnenste. Aan de oorsprong van het Christendom staat voor de modernisten het religieuze beleven van Jezus Christus (die hier natuurlijk niet als de ware God wordt voorgesteld). Deze deelde zijn ervaringen mee aan anderen, die deze dan naleefden, en weer aan anderen meedeelden. Uit de behoefte van de gelovigen, hun religieuze belevenissen aan anderen mee te delen en een gemeenschap te vormen, ontstond dan de Kerk. Door de behoefte om in het geloof werkzaam te zijn, werden  sacramenten ingesteld, uit de noodzaak van leidinggevende functies kwam het priesterschap voort, enz. De Kerk is dus niet door God gesticht, maar alles: de Kerk, de sacramenten, het pausdom, de dogma’s, enz. zijn uitvloeisel van de religieuze behoeften van de gelovigen.

Kennelijk heeft dit met het katholieke geloofsbegrip niets van doen. Zeer zeker leeft er in het hart van de mens een verlangen naar God, maar wanneer dit verlangen naar God niet waarachtig wordt beantwoord, blijft het een leeg gevoel. Het is ook juist, dat met het geloof dikwijls een gevoelsmatige zekerheid en geborgenheid verbonden is, maar dat bepaalt niet het wezen van het geloof. Dit gevoel is namelijk, zoals alle gevoelens, wisselend, soms sterker, dan weer zwakker en het kan ook tijdelijk geheel ontbreken. Zelfs grote heiligen, zoals Vincentius a Paulo of Theresia van het Kindje Jezus waren bij tijden van hun geloofszekerheid beroofd, zonder daardoor in hun overtuiging van de juistheid en zekerheid van het geloof te wankelen.

In de anti-modernisteneed van de H. Pius X, die tot 1967 alle priesters vóór hun wijding aflegden, staat daarom: “Ik houd ten zeerste vast aan en ik belijd oprecht dat het geloof niet een blind religieus gevoelen is, dat vanuit het verborgen onderbewustzijn opkomt en onder druk van het hart en wil moreel gevormd wordt, maar dat het geloof een werkelijke instemming van het verstand met de uitwendige waarheid is, aanvaard vanuit het horen; en waardoor wij geloven dat waar is al wat gesproken, betuigd en geopenbaard is geworden door de persoonlijke God, onze Schepper en Heer, op het gezag van God, de Volmaakte Waarheid.”[6]

 

[1] Het Concilie van Trente leert: “Het geloof is een bovennatuurlijke deugd, waardoor wij met ondersteuning en hulp van de genade Gods geloven, dat het door Hem geopenbaarde waar is, niet wegens de door het natuurlijke licht van het verstand begrijpelijke innerlijke waarheid van de dingen, maar wegens het gezag van de openbarende God zelf, die noch zichzelf, noch anderen misleiden kan.” (DH 3008).

(DH = Denzinger, Heinrich: Kompendium der Glaubensbekenntnisse und kirchlichen Lehrentscheidungen, Freiburg: Herder 371991)

[2] vgl. Het uitstekende boek van Scott en Kimberley Hahn: Rome ons thuis, Stichting de Boog, Amsterdam, 12001, blz. 69 e.v.

[3] DH 2804

[4] Encycliek Satis Cognitum van 29 juni 1896; HK 613 (HK = P. Cattin / H. Th. Conus (Heruitgave) Heilslehre der Kirche. Duits door A. Rohrbasser, Freiburg (CH): Paulusverlag 1953)

[5] In Psalm 54, n. 19; PL 36,641. (PL = J.P. Migne (heruitgave): Patrologia Latina, Parijs 1844 e.v.)

[6] DH 3542.

12. Kan het geloof veranderen?

Volgens de modernistische leer kan het geloof veranderen. Omdat de dogma’s hier slechts uitdrukking zijn van het innerlijke geloofsgevoel en van de religieuze behoeften, moeten ze steeds opnieuw geformuleerd en aangepast worden, zodra de religieuze gevoelens en behoeften veranderen.

Als de dogma’s daarentegen onfeilbaar de waarheden van het geloof weergeven, zoals de Kerk leert, dan moet het duidelijk zijn, dat ze niet veranderd kunnen worden, want wat gisteren waar was, kan vandaag niet fout zijn, en andersom. Net zoals de waarheid onveranderlijk is, is dat ook het ware geloof. Daarom zegt de H. Paulus: “Waarachtig, wanneer wijzelf, of zelfs een engel uit de hemel, u een ander evangelie zouden verkondigen, dan wat wij u hebben verkondigd, hij zij vervloekt!” (Gal. 1, 8) “Jesus Christus heri et hodie, ipse et in saecula. - Jezus Christus is Dezelfde, gisteren en heden en in eeuwigheid!” (Hebr. 13, 8)

Een ontwikkeling in de geloofsleer is alleen in die betekenis mogelijk, dat de geloofswaarheden altijd beter begrepen en verklaard worden. Een dergelijke ontwikkeling heeft Christus voorspeld, toen Hij zei: “Maar de Helper, de Heilige Geest, die de Vader zal zenden in Mijn Naam, Hij zal u alles leren en alles u in herinnering brengen, wat Ik u heb gezegd”. (Jh. 14, 26) De Heilige Geeernst leert geen nieuwe waarheden, maar Hij leidt de Kerk steeds dieper in de door Christus gebrachte waarheid. Punten van het geloof, die in een bepaalde tijd maar een kleine rol in het leven van de Kerk hebben gespeeld, kunnen daarom in een andere tijd op de voorgrond treden. Ook de uitleg van valse leraren heeft de Kerk ertoe gedwongen de geloofsleer steeds duidelijker en helderder uiteen te zetten.

Nooit kunnen er in de ontwikkeling tegenstrijdigheden optreden. Wat eens tot dogma verklaard werd, kan later niet ongeldig of fout worden. Evenmin bedenkt de Kerk nieuwe waarheden als zij een nieuw dogma verklaart, maar verklaart en benadrukt dan op een andere manier wat altijd geloofd werd. “De geloofsleer, die God heeft geopenbaard, werd niet alleen als een filosofische vondst aan de menselijke geest ter vervolmaking voorgelegd, maar als goddelijk erfgoed overgedragen aan de Bruid van Christus, opdat ze dit getrouw zou bewaren en als onfeilbaar uitleggen. Daarom moet ook altijd aan de betekenis van de geloofswaarheden worden vastgehouden, die eenmaal door de heilige Moeder de Kerk zijn uitgesproken. Nooit mag men van deze betekenis onder de schijn en de naam van een hogere kennis afwijken. ‘Zo moge dan groeien en zich met kracht ontvouwen in de loop van de tijden en eeuwen de kennis, wetenschap en wijsheid in een ieder en in de gemeenschap, in de enkele mens zowel als in de gehele Kerk: maar slechts op de hun passende wijze, namelijk in dezelfde geloofsleer, in dezelfde zin en in dezelfde betekenis’”[1]

13. Kunnen meerdere religies het ware geloof bezitten? 

Omdat de afzonderlijke religies elkaar onderling hemelsbreed tegenspreken, kunnen niet meerdere van hen juist zijn. Slechts één godsdienst kan daarom de ware godsdienst zijn, en dat is de katholieke godsdienst. God heeft zich in Christus geopenbaard en niet in Boeddha of Mohammed, en Christus heeft slechts één Kerk gesticht, die Zijn leer en Zijn genade tot aan het einde der wereld schenken zal. Het geloof in de drie-ene God, in Christus en in de Kerk vormt aldus een ondeelbare eenheid.

Of God is drievuldig, of Hij is het niet. Als Hij drievuldig is, dan moeten alle niet-christelijke religies vals zijn. Maar ook de christelijke geloofsgemeenschappen spreken elkaar tegen. Sommigen geloven niet in de ware Godheid van Christus, velen geloven niet in de werkelijke aanwezigheid van het Lichaam en Bloed van Christus in het Sacrament van de Eucharistie, enz. Dergelijke tegenspraken kunnen niet samengaan.

14. Hoe kunnen wij weten dat het katholieke geloof waar is?

Christus heeft de waarheid van Zijn zending door de wonderen bewezen, die Hij heeft verricht. Daarom zegt Hij: “Geloof het van Mij: Ik ben in de Vader en de Vader is in Mij. Zo niet: geloof het dan op grond van de werken”. (Jh. 14, 11 e.v.) Ook de apostelen bewezen door hun wonderen, wie zij waren: “Zij trokken uit, om overal te preken; en de Heer werkte met hen mee, en bevestigde het woord door de wonderen, die het vergezelden.” (Mc. 16, 20) Wonderen en wonderbare gebeurtenissen zijn dus het bewijs van de goddelijke zending van de Kerk.

Wonderen zijn tot in onze tijd in de Kerk altijd gebeurd en het feit, dat er wonderen bestaan, is nog nooit zo zeker geweest als juist in onze tijd, waarin men door de kennis en onderzoeksmethoden van de moderne natuurwetenschappen nog veel meer dan in vroegere tijden een natuurlijke verklaring kan uitsluiten. Men kome hier niet aan met autosuggestie en hallucinatie. Een vermeerdering van voedingsmiddelen, die door veel mensen, die in geen enkel opzicht beïnvloed waren, gezien werd; de opwekking van een dode of het spontane herstel van een bijna volkomen geruïneerd orgaan, zijn op die manier niet te verklaren. De Kerk zou een gebeurtenis nooit als wonder erkennen, wanneer er ook maar de geringste mogelijkheid van een natuurlijke verklaring bestaat.[2]

Maar ook de uitbreiding van het christendom lijkt op een wonder, want het is natuurlijk een onverklaarbaar feit, dat twaalf ongeschoolde en onbelangrijke vissers in korte tijd grote delen van de wereld bekeren, en wel tegen het verzet van machtigen en invloedrijken.

Natuurlijk kunnen deze wonderen het geloof niet bewijzen, laat staan afdwingen, want dan was het geloof geen geloof meer, maar een weten. Ze  tonen echter wel aan, dat het geloof geen blind en bodemloos vertrouwen is en niet het verstand tegenspreekt, maar dat het integendeel zelfs zeer onverstandig is, om niet te geloven!

Dat tenslotte de protestantse fracties van het christendom niet waar kunnen zijn, blijkt al uit de eenvoudige overweging, dat zij latere afsplitsingen van de Kerk van Christus zijn. Luther heeft de Kerk niet hervormd, zoals hij beweerde, maar een nieuwe leer opgesteld, die in tegenspraak is met datgene, dat de  christenen vroeger hebben geloofd. Als het bijvoorbeeld altijd de overtuiging van de christenen was, dat de Eucharistie alleen door een gewijde priester kan worden voltrokken, en dat de Heilige Mis een waarachtig offer is, hoe kan het dan juist zijn, wanneer na 1500 jaar plotseling iemand iets anders beweert? Of hoe kan de anglicaanse kerk waar zijn, die haar bestaan uitsluitend dankt aan de echtbreuk van koning Hendrik VIII?

Dus kunnen we met paus Leo XIII vaststellen: “Welke echter de ware godsdienst is, zal hij met gemak inzien, die verstandig en oprecht wenst te oordelen: want uit vele en schitterende bewijzen, uit het bewaarheid worden van profetieën, uit de uiterst snelle verbreiding van het geloof te midden van een vijandige wereld en ondanks de grootste obstakels, uit het getuigenis van de martelaren en andere gelijksoortige feiten, blijkt duidelijk, dat de ware godsdienst degene is, die Christus zelf gesticht en diens bescherming en uitbreiding Hij aan Zijn Kerk heeft toevertrouwd.”[3]

15. Is het geloof noodzakelijk voor de zaligheid?

Volgens de duidelijke leer van de Heilige Schrift is het geloof noodzakelijk om de zaligheid te verwerven. Zo zegt Christus: “Wie gelooft en gedoopt is, zal zalig worden, maar wie niet gelooft zal worden veroordeeld.” (Mc. 16, 16) en Paulus leert: “Welnu, zonder geloof is het onmogelijk welgevallig te zijn, want wie tot God wil naderen, moet geloven dat Hij bestaat, en dat Hij beloner is voor hen, die Hem zoeken”. (Hebr. 11, 6)

Het spreekt vanzelf dat het hier om het ware geloof gaat en niet om zo maar een geloof, zoals duidelijk blijkt uit de vermaningen van de apostelen over heidenen en valse leraren: “Want er komt een tijd, dat men de gezonde leer niet verdraagt, maar zich een massa leraren bijeenraapt naar eigen smaak; dat men zich de oren laat strelen, maar ze afkeert van de waarheid, om zich te houden aan fabels”. (2 Tim 4, 3 e.v.)

Dat sluit echter niet uit, dat er voor degenen, die buiten hun schuld het katholieke geloof niet kennen, toch een mogelijkheid tot redding bestaat. Als ze trouw volgens hun geweten leven, zal God middelen en wegen weten, die naar de zaligheid voeren. Zonder twijfel zal degene, die uit eigen schuld de ware godsdienst niet aanhangt, maar vrijwillig in zijn dwaling volhardt, voor eeuwig verloren gaan.[4] Het gaat bij deze geloofsvragen niet om nutteloos theologen-gekrakeel, maar om de eeuwige zaligheid of het eeuwige onheil van onsterfelijke zielen.

 

[1] Vaticanum I, DH 3020. Het Concilie citeert hier de H. Vincent van Lérins, Commonitorium primum 23, n. 3; PL 50, 668A.

[2] Wie hier meer over wil weten, wordt naar de volgende werken verwezen: W. Schamoni: Wunder sind Tatsachen. Stein am Rhein: o. J.H. Grochtmann: Unerklärliche Ereignisse, überprüfte Wunder und juristische Tatsachenfeststellung, Langen 1989. Dit boek is het proefschrift van een jurist! F. Reckinger: Wenn die Tote wieder leben. Aschaffenburg 1995. Dit werk behandelt ook uitvoerig de mogelijkheden van suggestie en de vermeende wonderen in niet-katholieke omgeving.

[3] Encycliek Immortale Dei: MG 848 (MG = E. Marmy / J. Schäfer / A. Rohrbasser (Heruitgave): Mensch und Gemeinschaft in christlicher Schau. Freiburg (CH): Paulusverlag 1945.)

[4] Dit leert zelfs nog Vaticanum II in Lumen gentium 14: “Daarom kunnen die mensen niet gered worden, die weten dat de katholieke Kerk door God, door middel van Jezus Christus, is gesticht als noodzakelijk en toch weigeren in haar binnen te gaan, of lid van haar te blijven”. In de werkelijke verkondiging wordt van deze waarheid evenwel meestal geen gewag meer gemaakt, maar wordt zelfs het tegendeel beweerd.