V. De Godsdienstvrijheid
V. De Godsdienstvrijheid
33. Is Jezus Christus Koning van de maatschappij?
Jezus Christus is niet alleen de Heer van de Kerk of van de gelovigen, maar van alle mensen en staten. Dat zegt Hij zelf voor Zijn hemelvaart: “Mij is alle macht gegeven in de hemel en op aarde”. (Mt 28, 18) Hij is de Koning over de gehele wereld, en niets is aan Zijn macht onttrokken.
Zoals Paus Pius XI leert in zijn Christus-Koning-encycliek Quas primas van 11 december 1925 is deze volmacht gebaseerd op een dubbel fundament: Christus is Koning krachtens Zijn geboorterecht, omdat hij de Godmens, dus ware God is, en Hij is ook Koning op grond van Zijn eigen verworven rechten, omdat Hij de wereld heeft verlost en alle mensen, bij wijze van spreken, met Zijn Bloed heeft gekocht. Pius XI citeert daarvoor zijn voorganger Leo XIII: “Zijn gezag strekt zich niet alleen uit tot de volken, die het katholiek geloof belijden of enkel tot hen, die geldig gedoopt zijn en rechtens tot de Kerk behoren, ofschoon leerstellige dwalingen hen van haar verwijderd houden of verdeeldheid de band van de liefde heeft verbroken, Zijn heerschappij omvat ook allen, die van het christelijk geloof verstoken zijn, zodat in volle waarheid het gehele menselijke geslacht afhankelijk is van de macht van Jezus Christus”.[1]
34. Maar zegt Christus niet, dat Zijn rijk niet van deze wereld is?
Christus benadrukt tegenover Pontius Pilatus, dat Zijn koninkrijk niet van deze wereld is. (Jh. 18, 36) Dat betekent, dat Zijn rijk geen aards rijk is zoals de andere rijken van deze wereld. Hoewel het rijk van Jezus Christus dus niet van deze wereld is, is het niettemin in deze wereld.
Het rijk van Christus is geen wereldlijk rijk met een bepaalde afmeting, dat door ministers en beambten wordt bestuurd en door soldaten wordt verdedigd, maar het omvat alle staten van de wereld, zoals het in de 2e vesperantifoon van het feest van Christus Koning tot uitdrukking komt: “Zijn rijk is een eeuwig rijk, en alle koningen zullen Hem dienen en gehoorzamen”. Daarom wees Christus ook altijd de onjuiste verwachtingen van de Joden van de hand, volgens welke de Messias een groot aards rijk zou stichten, en weigerde zich door hen tot koning te laten uitroepen. (vgl. Jh. 6, 15)
Zijn heerschappij is, zoals Pius XI in Quas primas leert, “vooral van geestelijke aard en betreft geestelijke belangen”.[2] De paus gaat echter verder: “Het zou daartegenover een schromelijke dwaling zijn, om aan Christus als mens de macht over alle tijdelijke zaken, onverschillig welke, geheel te willen ontzeggen. Want de macht over al het geschapene, die Hij van de Vader heeft, is zo volstrekt onbeperkt, dat alles van Zijn wilsbeschikking afhankelijk is gemaakt”.[3] Christus laat dus aardse heersers hun macht, maar vereist dat ze Hem onderdanig zijn in zaken die het eeuwige doel van de mens betreffen.
35. Heeft de staat dus ook plichten tegenover de godsdienst?
Net zoals alle mensen de plicht hebben het ware geloof aan te nemen, zodra ze de waarheid ervan inzien en hun persoonlijk heil daarvan afhankelijk is, of ze Christus aanvaarden of afwijzen, zo werkt het ook bij de staat. “Het geluk van de staat komt niet voort uit een andere bron dan bij het individu, want de staat is niets anders dan de menigte mensen, die eendrachtig samenleeft.”[4]
De staat moet dus niet alleen voor het tijdelijk welzijn van de burgers zorgdragen, maar indirect ook voor hun eeuwig welzijn. Een staat, die zich alleen om de tijdelijke aangelegenheden zou bekommeren en het eeuwig heil van zijn burgers volledig buiten beschouwing liet, zou niet echt voor het algemeen welzijn zorgen, omdat zijn burgers niet alleen een tijdelijk, maar ook een eeuwig doel hebben.
De strikte scheiding van kerk en staat is daarom onnatuurlijk en verkeerd. De mens is niet in een christen en een burger opgesplitst. Hij kan niet alleen in zijn privéleven christen zijn, want het geloof moet alle sectoren van zijn leven doordringen. Daarom moet de christelijke politicus christelijke politiek bedrijven, door zich ervoor in te spannen de wetten van de staat met de geboden van God in harmonie te brengen.
In een christelijke staat past dus niet, wat in het programma van l’Avenir, de krant van de liberale priester Lamennais stond vermeld: “Alle vrienden van de godsdienst moeten begrijpen, dat deze maar één ding nodig heeft: de vrijheid”. Lamennais werd om zijn liberale stellingen door paus Gregorius XVI veroordeeld en stierf als een afvallige van de Kerk, omdat hij zich niet onderwierp. Exact dezelfde stelling komt in de door Maritain opgestelde en door Kardinaal Liénart voorgelezen Slotboodschap van het concilie aan de regeringsleiders terug: “Wat verlangt zij, deze Kerk, van u, na bijna tweeduizend jaar wisselvalligheden van allerlei aard in haar betrekking tot u, de machten van de aarde – wat verlangt zij vandaag van u? Zij heeft het u in een van de belangrijkste thema’s van het concilie gezegd: Zij verlangt van u slechts de vrijheid”.
36. Hoe moet de verhouding tussen kerk en staat eruit zien?
De verhouding tussen kerk en staat is afhankelijk van de religieuze samenstelling van haar bevolking. Als de bevolking bijna in zijn geheel katholiek is, dan moet de staat eveneens katholiek zijn. Dat betekent, dat hij een aanhanger is van de katholieke godsdienst en deze tot staatsgodsdienst verklaart. De staat beschermt en helpt daarom de katholieke godsdienst vooruit; hij maakt haar feesten tot nationale feesten en haar politici nemen officieel deel aan kerkelijke vieringen; hij ondersteunt katholieke scholen en charitatieve instellingen en zorgt ervoor dat de geboden van God in de wetgeving van de staat tot uitdrukking komen, doordat hij b.v. de zondag beschermt en echtscheiding en abortus verbiedt.
Als de bevolking daarentegen godsdienstig gemengd is, zoals het bijvoorbeeld in de meeste Midden-Europese staten het geval is; is dit natuurlijk niet op dezelfde manier mogelijk. Er zouden toestanden ontstaan, die tot een burgeroorlog zouden leiden, als in een dergelijke staat de regering proberen zou om de katholieke godsdienst in deze mate te ondersteunen en te belijden. In elk geval zou de regering echter ook in een dergelijke staat de katholieke Kerk ongehinderd haar gang moeten laten gaan en haar vrije werkzaamheid beschermen. Bovendien heeft zij de plicht om minstens de geboden van het natuurrecht in haar wetgeving op te nemen, terwijl zij juist echtscheiding, abortus en andere immorele praktijken verbiedt, zoals dit tot voor enkele tientallen jaren ook in de meeste staten het geval was.
37. Moeten in een katholieke staat alle burgers katholiek zijn?
Als de bevolking in grote meerderheid katholiek is, dan moet, zoals we hierboven hebben gezien, de katholieke godsdienst staatsgodsdienst worden. Dat betekent echter niet, dat in een dergelijke staat de burgers gedwongen worden om over te gaan tot het katholieke geloof. Dit is, integendeel, zelfs streng verboden, omdat de bekering uit vrije wil moet gebeuren en niet afgedwongen mag worden.
Niet-katholieke religies kunnen en moeten zelfs vaak in een katholieke staat getolereerd worden, namelijk wanneer een groter goed bewaard of een erger kwaad vermeden kan worden.
Tolerantie is het dulden van een kwaad. De katholieke staat beschouwt valse religies als een kwaad, waarvoor zij haar burgers beschermen wil, en staat deze religies daarom geen of maar beperkte openbare activiteiten toe. In de private geloofsuitoefening mengt de staat zich in principe niet. Er zijn ook verschillende gradaties van tolerantie. Het is een kwestie van verstandigheid, de niet-katholieke religies grotere of kleinere beperkingen bij de openbare uitoefening van de eredienst op te leggen.
Kardinaal Billot schreef: “De vraag, die tussen de liberalen en ons staat …, is niet, of men met het oog op de verdorvenheid van de eeuw, dat met geduld verdragen moet, wat niet in onze macht ligt, en gelijktijdig eraan werken, groter kwaad te vermijden en al het mogelijk nog goede tot stand te brengen, maar het is juist de vraag, of het gepast is … (de nieuwe stand van zaken) goed te keuren, de principes te prijzen, die de basis van deze orde van de dingen vormen, en om ze door woord, onderwijs en werk te stimuleren, zoals de zogenaamde liberale katholieken dat doen”.[5] Tegenwoordig zijn de verhoudingen nog slechter dan in de tijd van Kardinaal Billot en veel principes van de katholieke staat zijn in de praktijk in het geheel niet toepasbaar, omdat er geen katholieke staten meer bestaan (waaraan de postconciliaire Kerk beslist medeschuldig is). Wanneer men dus deze toestand weliswaar verdragen moet, volgt daar niet uit dat men hem ook moet goedvinden.
38. Hebben niet alle religies recht op vrije uitoefening?
Echt recht op vrije ontplooiing en uitoefening heeft alleen de ware godsdienst, want geen mens mag verhinderd worden God te dienen op de wijze die Hijzelf heeft voorgeschreven. Dit is een eis van het natuurrecht. De valse religies daarentegen hebben geen werkelijk recht op uitoefening, omdat het valse, onjuiste religies zijn. De dwaling kan nooit rechten bezitten, dit komt uitsluitend de waarheid toe.
De tolerantie ten opzichte van de valse religies is daarom niet gebaseerd op een natuurrecht, maar op verstandigheid en christelijke naastenliefde.
Zo zegt bijvoorbeeld Leo XIII: “Ofschoon de Kerk volstrekt geen recht toekent dan alleen aan het ware en zedelijk goede, verzet zij er zich toch niet tegen, dat het openbaar gezag sommige dingen duldt, die niet overeenstemmen met waarheid en rechtvaardigheid, ter vermijding namelijk van een groter kwaad of ter verkrijging of tot behoud van een of ander goed”.[6]
Deze tolerantie kan weliswaar in het recht van een staat worden vastgelegd, dus in een wet die de mogelijkheid van de private of ook van een zekere openbare uitoefening van een religie vastlegt. Dit is echter wezenlijk iets anders dan een natuurrecht.
De grondwet van de Bondsrepubliek Duitsland, die overigens vooral door “preconciliaire” katholieken werd opgesteld, voldoet daarom aan de eisen van de Kerk. Veel vaders van de grondwet waren gelovige en praktiserende katholieken, zoals de eerste Bondskanselier Konrad Adenauer. Al vóór het concilie legden de bisschoppen de eed van trouw af op de grondwet. Ook gezien vanuit een traditioneel katholiek standpunt komt art. 1 van de Duitse grondwet overeen met de kerkelijke zienswijze over noodzakelijke tolerantie. De Bondsrepubliek is overigens (nog) geen geheel seculiere staat, wat bijvoorbeeld blijkt uit de bescherming van de zondag en het gezin of uit de samenwerking van kerk en staat in de kwestie van de kerkbelasting. In de preambule van de grondwet erkent de Duitse staat zijn verantwoording voor God. Volgens art. 2.1 van de grondwet zijn alle handelingen van de staat aan de – toch wel van christelijke oorsprong zijnde – “zedenwet” gebonden. Daardoor moest aanwijsbaar een van de tijdgeest afhankelijke waardeverandering in de zin van een zuiver rechtspositivisme worden vermeden. De grondwet heeft dus christelijke elementen, ook wanneer dat helaas steeds meer door de politiek en voor een deel ook door de rechtsspraak steeds meer wordt uitgehold.
[1] HK 79. Het citaat is afkomstig uit de encycliek Annum sacrum van 25 mei 1899.
[2] HK 77.
[3] HK 78.
[4] Augustinus, Epist. 155 ad Macedonium, c. 3,9. PL 33,670.
[5] Le Cardinal Billot, lumière de la théologie, blz. 58 e.v. Citaat uit: Sie haben ihn entthront, blz. 115.
[6] Encycliek Libertas praestantissimum; alinea 67.
Het weddenschapsoffer van de profeet Elias, die daarmee de Baalsprofeten uitdaagde. De enige, waarachtige God zond vuur uit de hemel om het offer van Elias te verteren.
39. Wat leert de verklaring over de godsdienstvrijheid van het Tweede Vaticaans Concilie?
In de verklaring over de godsdienstvrijheid staat: “Het Vaticaans Concilie verklaart, dat de menselijke persoon het recht heeft op godsdienstvrijheid. Deze vrijheid bestaat daarin, dat alle mensen vrij moeten zijn van elke dwang, zowel van de kant van individuen als van gemeenschappen en van welke menselijke macht ook, zodat niemand in religieuze zaken gedwongen wordt om te handelen tegen zijn geweten, noch verhinderd wordt om, binnen de juiste grenzen, volgens zijn geweten te handelen, hetzij privé of openbaar, hetzij individueel of samen met anderen”.[1]
Hier is dus geen sprake meer van alleen maar tolerantie, maar de aanhangers van alle religies wordt een werkelijk recht op uitoefening van hun religie toegekend, en niet alleen voor private, maar uitdrukkelijk ook voor de openbare uitoefening van hun eredienst. Op het Tweede Vaticaans Concilie is daarmee een leer verkondigd, die vroeger door de Kerk werd veroordeeld.
Wat er precies bedoeld wordt met de beperking “binnen de juiste grenzen”, wordt uit het document niet duidelijk. In dezelfde paragraaf wordt het beschreven als overeenstemmend “met de waarheid en de rechtvaardigheid” en in paragraaf 7 als overeenstemmend “met de objectieve morele orde”. Alleen in deze gevallen zou de staat de uitoefening van de eredienst mogen verhinderen, wanneer onder het voorwendsel van de godsdienstvrijheid de openbare orde of de zedelijkheid in gevaar zouden worden gebracht. Strikt genomen zou daarmee alleen voor de gemeenschappen godsdienstvrijheid verzekerd worden, die een moraal vertegenwoordigen, die overeenkomt met de natuurwet. In de praktijk is dit nauwelijks te handhaven. Zo staat b.v. de Islam de man toe meerdere vrouwen te hebben. Moet de polygamie nu worden toegestaan of geldt de godsdienstvrijheid niet voor de Islam? Eigenlijk komt het er op neer, dat de godsdienstvrijheid alleen in de openbare orde haar grenzen vindt, d.w.z. zolang moord, diefstal en andere misdaden niet onder de dekmantel van de religie plaatsvinden, moet alles worden toegestaan.
Dat de godsdienstvrijheid vroeger inderdaad veroordeeld werd, moge een paar citaten aantonen. Pius IX veroordeelde in de encycliek Quanta cura “de onjuiste mening voor te staan, een mening hoogst verderfelijk voor de Kerk en het heil van de zielen, die onze voorganger Gregorius XVI Paus Gregorius XVI, Encycliek, Over liberalisme en godsdienstig relativisme, Mirari vos arbitramur (15 aug 1832)
waanzin noemde, dat namelijk de vrijheid van geweten en godsdienst een recht is, aan iedereen eigen, hetwelk bij de wet moet afgekondigd en vastgelegd worden in elke goed ingerichte maatschappij.”[2] Paus Leo XIII waarschuwde in Libertas praestantissimum niet alleen tegen de godloze maatschappij, maar ook tegen de maatschappij, “die, zoals men zegt, alle religies welwillend gezind is en alles dezelfde rechten toekent”, omdat dit “uiteindelijk op de ontkenning van God uitloopt”. Een dergelijke staat zondigt “tegen de rechtvaardigheid en tegen de rede.”[3] Pius XII benadrukte hetzelfde in zijn rede Ecco che gia un anno van 16 oktober 1946; “De katholieke kerk is … een volmaakte maatschappij en heeft als fundament de waarheid van het door God geopenbaarde, onfeilbare geloof. Wat deze waarheid tegenspreekt is vanzelf een dwaling en aan de dwaling kunnen niet objectief dezelfde rechten worden toegekend als aan de waarheid.”[4] Van Pius VI, die tijdens de Franse Revolutie in zijn brief Quod Aliquantulum van 10 maart 1791 aan de Franse bisschoppen in de Assemblée nationale, de godsdienstvrijheid betitelde als een “gedrochtelijk recht”, tot en met Pius XII, hebben alle pausen de godsdienstvrijheid uitdrukkelijk veroordeeld ofwel het tegendeel geleerd. Zoals we nog zullen zien, liet de Kerk zich ook vroeger nooit door dit principe leiden.
Het is daarom onredelijk, wanneer de voorstanders van de godsdienstvrijheid en het Tweede Vaticaans Concilie zich beroepen op de encycliek Li bertas Praestantissimum van Leo XIII, alsof hij de godsdienstvrijheid reeds had goedgekeurd. Deze meent namelijk met “deze ware, aan de waardigheid van kinderen Gods passende vrijheid” volkomen duidelijk het recht te hebben de ware godsdienst te mogen uitoefenen. In de betreffende alinea luidt het: “Ook van de zgn. vrijheid van geweten wordt veel ophef gemaakt. Als men nu die vrijheid zo opvat, dat ieder naar zijn willekeur God evengoed wel als niet mag dienen (= godsdienstvrijheid volgens het liberalisme; opm. van de schrijver), dan wordt zij door de hierboven gegeven bewijzen voldoende weerlegd.
Maar men kan haar ook opvatten in deze zin, dat de mens in het maatschappelijk leven volgens zijn geweten onbelemmerd Gods wil ten uitvoer mag brengen en Gods geboden mag onderhouden. Deze ware, aan de waardigheid van kinderen Gods passende vrijheid, die de waardigheid van de menselijke persoonlijkheid met ere handhaaft, staat boven alle geweld en onrecht. Deze vrijheid heeft de Kerk altijd verlangd en als een kostbare schat beschouwd”.[5]
De voorstanders van de godsdienstvrijheid hebben voor een deel zelf toegegeven, dat Dignitatis humanae de vroegere leer van de Kerk tegenspreekt. Zo schrijft b.v. Yves Congar: “Men kan niet ontkennen, dat de verklaring over de godsdienstvrijheid inhoudelijk iets anders zegt dan de Syllabus van 1864 en zelfs ongeveer het tegendeel van de stellingen 16, 17 en 19!”[6] En ergens anders: “Op verzoek van de paus heb ik meegewerkt aan de laatste alinea’s van de verklaring over de godsdienstvrijheid. Het ging erom aan te tonen, dat het thema van de godsdienstvrijheid al in de Heilige Schrift is opgenomen; maar daar bevindt het zich niet.”[7] Pater Courtnay-Murray, die een van de periti [deskundigen] van het concilie was en zonder twijfel het meest aan de verklaring over de godsdienstvrijheid had gewerkt, schrijft: “Bijna precies een eeuw later schijnt de verklaring over de godsdienstvrijheid precies datgene als katholieke leer te verkondigen wat Gregorius XVI als waanzin, als een idioot idee, heeft bestempeld.”[8]
Recenter heeft de Opus Dei priester Dr. Martin Rhonheimer, professor aan de pauselijke universiteit Santa Croce in Rome, – zelf een voorvechter van de godsdienstvrijheid – de onhoudbaarheid van de harmonisatiepogingen tussen Vaticanum II en de vroegere leer uiteengezet en onder andere geschreven: “Hoe men het ook wendt of keert, men komt er niet omheen: exact deze leer van het Tweede Vaticaans Concilie is het, die door Pius IX in de encycliek Quanta cura werd veroordeeld.”[9]
40. Hoe wordt de godsdienstvrijheid door het Tweede Vaticaans Concilie verklaard?
Het decreet over de godsdienstvrijheid verklaart de godsdienstvrijheid met de waardigheid van de menselijke persoon: “Verder verklaart het concilie: het recht op religieuze vrijheid is in waarheid op de waardigheid van de menselijke persoon zelf gefundeerd, zoals zij door het geopenbaarde Woord Gods en door het verstand zelf wordt erkend”.[10]
Het concilie beroept zich in Denzinger 11 bovendien op de zachtmoedigheid van Jezus en op Zijn vermaning, het onkruid niet te verwijderen, maar tot de oogst te laten groeien (Mt 13, 29).
De liberale concilievaders en theologen zagen in, dat men de godsdienstvrijheid nergens op zou kunnen funderen, wanneer een onderzoek naar het waarheidsgehalte een rol zou spelen, omdat aan de dwaling nooit rechten kunnen worden toegewezen. Daarom zochten ze een andere verklaring en meenden die gevonden te hebben in de menselijke waardigheid. Uit de menselijke waardigheid volgt alleen maar, dat men ook ketters en zelfs misdadigers menswaardig behandelen moet, maar niet, dat men hun geen grenzen mag trekken. De mens is geen kleine god, die men de vrijheid moet geven om te doen en te laten, wat hij wil.
Hier is een verwisseling van de oorspronkelijke waardigheid van de mens met de voltooide waardigheid van de mens in het spel. De oorspronkelijke waardigheid van de mens bestaat hierin, dat hij een onstoffelijke ziel en daardoor verstand en vrije wil heeft gekregen. Ze bestaat er verder in, dat de mens door God tot een bovennatuurlijk doel, namelijk de aanschouwing van God, geroepen is. Die waardigheid moet echter ontwikkeld en voltooid worden, doordat de mens in zijn denken en doen het goede aanhangt en de verwerkelijking ervan nastreeft. Doet hij dat niet, maar misbruikt hij zijn vrijheid voor het kwade, dan verliest hij ook zijn waardigheid. Aartsbisschop Lefebvre schrijft daarom: “Maar voor zover als de mens de dwaling aanhangt of zich bindt aan het kwade, verliest hij zijn voltooide waardigheid of bereikt haar niet en kan men er niet meer op bouwen”.[11] Een moordenaar heeft dus niet dezelfde menswaardigheid als een heilige. In dit leven verliest de mens zijn oorspronkelijke waardigheid weliswaar nooit, omdat ook de zwaarste crimineel zich nog kan bekeren en zijn leven veranderen, maar de verdoemden in de hel hebben hun waardigheid volledig verloren.
Met betrekking tot de parabel van het onkruid en de tarwe moet er rekening mee worden gehouden, dat Christus het onkruid niet het recht geeft om te groeien, maar de raad geeft, het te laten groeien, opdat het gelijk met het oogsten van de tarwe met wortel en al kan worden verwijderd. Hier gaat het om het gevaar van verwisseling. De woorden zijn bestemd tegen al te veel ijver, die een kerk van reinen tot stand wil brengen. Zo verklaren het reeds de kerkvaders. De H. Augustinus schrijft: “Daar, waar men niet bang hoeft te zijn, tegelijk het goede graan uit te trekken, mag de gestrengheid van de tucht niet slapen”[12], en de H. Johannes Chrysostomus verklaart: “Wie weet overigens, of een bepaald deel van het onkruid zich niet in goed graan kan veranderen? Wanneer je dus nu gaat wieden, zou je de volgende oogst schaden, als je datgene verwijdert, dat zich zou kunnen veranderen en verbeteren. Hij (de Heer) verbiedt zeker niet, ketters te verdringen, hen de mond te sluiten, hun de vrijheid van spreken te weigeren, hun bijeenkomsten uiteen te drijven, hun plechtige beloften van de hand te wijzen; wat hij verbiedt, is hun bloed te vergieten en hen ter dood te brengen”.[13] In ieder geval volgt uit dit alles slechts dat het een plicht kan zijn om de valse erediensten te tolereren, maar geen natuurrecht van valse religies op vrije uitoefening.
41. Is de godsdienstvrijheid niet het gevolg van de vrijheid van de mens?
De menselijke vrijheid is weliswaar zeker een groot goed, maar geen absolute waarde, want zij is aan de mens gegeven, opdat hij in vrijheid voor het goede kiest. Dat hij ook voor het kwade kan kiezen, is slechts de keerzijde van de medaille, maar moet beschouwd worden als misbruik van de vrijheid. Om het nog duidelijker te zeggen: De vrijheid is door God niet aan de mens gegeven, opdat hij kan kiezen tussen het goede en het kwade, maar opdat hij in vrijheid kiest voor het goede.
Deze vrijheid is waarachtig een grote waarde en verheft de mens boven alle schepselen zonder verstand. Ze is vereist om de mens in staat te stellen lief te hebben, iets wat schepselen zonder verstand niet kunnen. Kiest de mens echter voor het kwade, dan misbruikt hij zijn vrijheid. Vrijheid is geen reden voor het recht om het kwade te mogen doen. Iedereen begrijpt, dat een moordenaar geen recht heeft om zijn medemens te vermoorden. Nemen we eens aan, dat de moordenaar subjectief onschuldig was, omdat zijn valse religie hem de overtuiging had ingeprent, dat moord onder bepaalde omstandigheden was toegestaan. Zo’n subjectieve overtuiging zou desondanks geen basis zijn voor objectief recht. Als men de moordenaar zijn daad verhindert, dan begaat men geen onrecht. Men zou iedereen voor waanzinnig houden, die zou beweren, dat moord weliswaar slecht is, maar dat de moordenaar er op grond van zijn menswaardigheid recht op heeft, niet bij de moord te worden gehinderd.
Op dezelfde manier redeneert het Tweede Vaticaans Concilie in verband met de godsdienstvrijheid. Het concilie zegt weliswaar nog heel duidelijk, dat alle mensen de plicht hebben, naar de waarheid te zoeken en deze te aanvaarden, maar wanneer nu iemand – bewust of onbewust – de dwaling aanhangt, dan heeft hij het recht, daarbij niet gehinderd te worden, en wel wegens zijn menswaardigheid. Hier ligt er blijkbaar een verkeerd begrip van vrijheid aan ten grondslag. Wie een dwaling aanhangt, heeft objectief geen recht om in overeenstemming met zijn dwaling te handelen, men kan het echter op grond van wijsheid en naastenliefde tolereren, wanneer men geen mogelijkheid heeft hem (of haar) tot de waarheid te leiden. In een katholieke maatschappij is het hem echter niet toegestaan, openlijk reclame te maken voor zijn dwaling, zodat ook nog anderen in zijn ellende getrokken kunnen worden en schade aan hun ziel kunnen oplopen. Zeer terecht beschouwt de Kerk namelijk verspreiding van ketterij als moord op de zielen.
Overigens moet zelfs de meest liberale maatschappij paal en perk stellen aan tomeloze vrijheid, omdat anders anarchie zou losbreken. Men kan zelfs vaststellen, dat in onze zogenaamd zo liberale maatschappij de vrijheid van mening sinds enkele jaren weer minder wordt. Zo wordt men b.v. onverdraagzamer tegenover voorstanders van christelijke waarden. In sommige landen riskeert men al een gevangenisstraf als men homoseksualiteit zonde noemt, en de uitsluiting van de vrouw van de priesterwijding wordt in sommige kringen gebrandmerkt als een overtreding van de grondwettige gelijkberechtiging.
42. Welke betekenis heeft tegenwoordig het feest van Christus Koning?
De nieuwe leer van de Kerk komt ook liturgisch tot uitdrukking: men heeft het feest van Christus Koning verplaatst van de laatste zondag in oktober naar de laatste zondag van het kerkelijk jaar, om daarmee aan te geven, dat de heerschappij van Christus Koning pas aan het einde der tijden zal intreden, nu echter nog niet verwerkelijkt kan of zelfs moet worden. Daarom heeft men uit de vesperhymne van het feest, in het brevier alle strofen geschrapt, die over het koningschap van Christus over de maatschappij spreken. Dat waren de volgende strofen van de vespers:
Scelesta turba clamitat | De boze schare schreeuwt om ’t zeerst: |
Regnare Christus nolumus, | Wij willen niet dat Christus heerst; |
Te nos ovantes omnium | Maar wij, wij roepen ’t luide uit, |
Regem supernum dicimus. | dat uwe macht het al omsluit. |
Te nationum praesides | Mogen der volken leiders, Heer, |
Honore tollant publico, | Uw naam belijden en uw eer, |
Colant magistri, iudices, | In staat, wet, wetenschap en kunst |
Leges et artes exprimant. | Spreke alles van uw liefde en gunst. |
Submissa regum fulgeant | Laat vaan, naast trotse koningsvaan, |
Tibi dicata insignia, | blinkende in uw rijen staan. |
Mitique sceptro patriam | Uw zacht scepter heers’ alom |
Domosque subde civium | in staat en huis en heiligdom. |
[Nederlandse vertaling: het Romeins Brevier, 1955] |
Het moet duidelijk zijn dat de vrijheid van godsdienst in schril contrast staat met de vroegere principes van de Kerk. En dat is de reden, waarom de voorstanders van godsdienstvrijheid ook nooit plaatsen uit de Heilige Schrift en de traditie van de Kerk kunnen opgeven. Het waren dan ook alleen de vijanden van de Kerk, die de godsdienstvrijheid vroegen.
Zodra de Kerk de vrijheid had verkregen, spoorde zij ook koningen en vorsten aan om de ware godsdienst te beschermen en te verdedigen, in het bijzonder, wanneer deze zelf christelijk waren. In de missie deed zij daarom haar best, ook de vorsten voor het katholieke geloof te winnen, om op die manier een maatschappij mogelijk te maken, die geheel door het christendom gevormd is. Maar als de godsdienstvrijheid nu een natuurrecht is, zoals het Tweede Vaticaans Concilie beweert,[14] dan zouden de grote en deels heilige koningen en vorsten van de middeleeuwen, evenals de katholieke staatslieden van een latere tijd zwaar tegen de gerechtigheid hebben gezondigd, toen zij hun best deden, om in hun landen het katholieke geloof vooruit te helpen en de ketterijen te onderdrukken, want dan zouden ze alle confessies en religies welwillend de vrijheid hebben moeten laten en hen beschermd en verdedigd moeten hebben. Dan hebben de pausen ook gedurende honderd jaar de strijders voor een rechtmatige zaak veroordeeld, namelijk de katholieke liberalen, zoals een Félicité de Lamennais, wiens stellingen Gregorius XVI in de encycliek Mirari vos veroordeelde, of Montalembert met zijn stelling van een “vrije Kerk in een vrije staat”.
43. Wat zijn de gevolgen van de godsdienstvrijheid?
Ten gevolge van de door het Tweede Vaticaans Concilie verkondigde godsdienstvrijheid moesten de nog katholiek gebleven staten hun grondwet veranderen. Het gevolg van de godsdienstvrijheid is dus de secularisering van de staat en de steeds verdere ontkerstening van de maatschappij. Omdat men aan alle dwalingen gelijke rechten verleent, verdwijnt het ware geloof. De mens, die in zijn gevallen natuur er gewoonlijk toe neigt om de makkelijkste weg te kiezen, heeft de hulp nodig van de katholieke instellingen. In een maatschappij, die geheel doordrongen is van het katholieke geloof, zullen daarom meer mensen hun ziel redden dan in een maatschappij, waarin de godsdienst een privé aangelegenheid is en de echte Kerk naast talrijke gelijkgerechtigde sekten en valse religies moet bestaan.
Nemen we als voorbeeld Colombia. De bevolking van dit land was voor bijna 98% katholiek, de katholieke godsdienst was als enige door de grondwet officieel erkend. Hoewel de president van deze republiek er tegen was, moest hij uiteindelijk op aandringen van het Vaticaan met een beroep op Vaticanum II de grondwet veranderen.[15] Hetzelfde geldt voor twee kantons in Zwitserland, Wallis en Tessin. Ook zij moesten onder druk van de nuntius hun constitutie wijzigen. Bij een wijziging van het Verdrag van Lateranen bestempelden Kardinaal Casaroli en Paus Johannes II de scheiding van kerk en staat als het “ideale systeem”. Het was dus Rome, dat met een beroep op het Tweede Vaticaans Concilie de heerschappij van Christus over de laatste katholieke staten heeft beëindigd. Men moet aan de woorden van het Evangelie denken: “We willen hem niet als koning over ons.” (Lc 19, 14) en: “We hebben geen andere koning dan Caesar.” (Jh 19, 15)[16]
Het was eigenlijk alleen maar consequent, toen het Federaal Constitutioneel Hof in 1995 gevolg gaf aan het bezwaar van een vader en het aanbrengen van kruisbeelden in klaslokalen als strijdig met de grondwet beoordeelde, want de staat moet immers alle religies gelijk behandelen. In 2009 eiste het Europees Hof voor de Rechten van de Mens in Straatsburg in naam van de godsdienstvrijheid de verwijdering van kruisbeelden uit de openbare scholen in Italië. Binnenkort zal men niet meer kunnen rechtvaardigen, waarom christelijke feestdagen zoals Pasen en Kerstmis nationale feestdagen zijn. Ja, zelfs de zondag heeft in een geseculariseerde maatschappij geen zin meer. Misschien zullen we nog iets dergelijks beleven als na de Franse Revolutie, toen men de Bijbelse week door een decade verving, dus door een cyclus van tien dagen.
De jaren na het Tweede Vaticaans Concilie hebben al genoegzaam de waarheid van de uitspraak van Leo XIII aangetoond, dat de godsdienstvrijheid tot goddeloosheid moet leiden. In onze landen is niet alleen het geloof verdwenen, maar daarmee ook de christelijke moraal. Huwelijken leiden schipbreuk, gezinnen gaan stuk, de criminaliteit neemt gestaag toe en bijna niemand waagt het nog om gezag uit te oefenen. Iedereen met open ogen, ziet dat onze maatschappij de chaos tegemoet gaat. Dat zal pas grondig veranderen, als de maatschappij Christus weer als haar Koning erkent en niet alle dwalingen de vrije loop laat.
[1] Dignitatis humanae 2 ; KK 662 (KK = K.Rahner/H.Vorgrimler (heruitgave): Kleines Konzilskompendium. Alle teksten van het Tweede Vaticaans Concilie. Freiburg, Herder 1986.
[2] Quanta cura, Al. 5
[3] Libertas Praestantissimum, Al. 47
[4] Utzm A.F./Groener J.F.: Soziale Summe Pius XII. Freiburg (CH) 1954, blz. 50
[5] Libertas Praestantissimum, Al. 63 en 64
[6] P. Congar, La crise dans l’Eglise et Mgr. Lefebvre, blz. 50
[7] Eric Vatré, A la droite du père, blz. 118
[8] Courtnay-Murray, geciteerd door Abbé de Nantes, La Contreréforme catholique No. 57, blz. 5
[9] Die Tagespost van 27 september 2009. Vgl. ook het boek van Rhonheimer Verhandlung der Welt. Zur Aktualiät des Opus Dei (2006)
[10] Nr 2; KK 662.
[11] Lefebvre, Marcel: Sie haben ihn entthront, blz. 193. – Dit werk is misschien de beste en meest diepgaande studie over het onderwerp ‘godsdienstvrijheid’.
[12] Contra Parmenides, 3,2.
[13] Homilie 46 over Mattheüs.
[14] Dignitatis humanae spreekt weliswaar niet uitdrukkelijk van een natuurrecht (hoewel dit uit de samenhang duidelijk blijkt), dit doet echter de Katechismus van de Katholieke Kerk, art. 2108
[15] Z.E. Marcel Lefebvre: Missionar und Zeuge in der nachkonziliaren Christenheit. Vorträge und Rundbriefe. Stuttgart 1994. Blz. 45 e.v.
[16] Eigenlijk week men direct na het concilie al af van de tekst van Dignitatis humanae, want die laat in paragraaf 6 nog de mogelijkheid open, dat bij een volk de staat aan een religie een bijzondere erkenning toekent. Alleen mag de vrijheid van andere religies niet worden onderdrukt. Maar reeds in het slotbericht van het concilie aan de staatshoofden stond, dat de Kerk van de staat slechts vrijheid verlangt. Vgl. vraag 35.