VIII. Het katholieke Priesterschap

VIII. Het katholieke Priesterschap

73. Wat is een katholieke priester?

Een katholieke priester is plaatsvervanger van Jezus Christus op aarde. Door de priesterwijding is hij op de eeuwige Hogepriester gelijkend, en heeft hij aandeel gekregen in diens macht. Hij alleen heeft de macht om het Misoffer op te dragen, zonden te vergeven, te zegenen en te wijden.

De priester is dus niet op de eerste plaats voorzitter bij een gemeenschapsviering, maar hij heeft volmachten, die de gewone gelovige niet bezit. Christus heeft namelijk tot de apostelen en niet tot alle leerlingen gezegd: “Doe dit tot Mijn gedachtenis”. (Lc. 22, 19)

De belangrijkste en voornaamste taak van de priester is het opdragen van het H. Misoffer. “Want iedere hogepriester wordt uit de kring van de mensen genomen, en ten bate van de mensen aangesteld voor hun betrekkingen tot God, om gaven en offers te brengen voor de zonden.” (Hebr. 5, 1) Bij de overhandiging van kelk en pateen zegt de bisschop in de oude ritus van de priesterwijding tot de neomist: “Ontvang de macht, het Offer op te dragen en Missen te lezen, zowel voor de levenden als voor de overledenen”. (Pontificale Romanum)

De volmacht om zonden te vergeven, heeft Christus aan de apostelen en hun opvolgers na Zijn opstanding verleend: “ … Nogmaals zei Hij hun: Vrede zij u! Zoals de Vader Mij heeft gezonden, zo zend Ik u. En toen Hij dit had gezegd, blies Hij over hen, en sprak: Ontvang de H. Geest. Wier zonden gij vergeeft, hun zijn ze vergeven; wier zonden gij behoudt, hun zijn ze behouden”. (Jh. 20, 21 e.v.)

Het raakt de fundamenten van de katholieke Kerk, wanneer Pater Dr. Pesch schrijft: “Veel van wat nu voor ons in de Kerk vanzelfsprekend is, was in de gemeenschappen van de eerste christenen onbekend. Er waren geen paus en bisschoppen, geen priesters en geen ondergeschikten en meerderen. Er was voor de geldigheid van Mis of vrijspraak geen binding aan bepaalde wijdingen.”[1] Dergelijke ketterse uitspraken zijn tegenwoordig geen uitzondering. Op zichzelf zijn ze niets nieuws, want hetzelfde beweerden in de 16e eeuw de protestanten al. Het Concilie van Trente heeft hun valse leringen plechtig veroordeeld: “Als iemand zegt: dat het Priesterschap of de heilige Wijding geen echt Sacrament is in eigenlijke zin, door Christus ingesteld, en alleen maar een menselijk verzinsel, uitgedacht door lieden die niet op de hoogte zijn met kerkelijke zaken, of zegt, dat het slechts een of ander ceremonieel is om de bedienaren van het goddelijk Woord en van de sacramenten te kiezen, hij zij in de ban.”[2] “Als iemand zegt: dat er in de katholieke Kerk geen hiërarchie is door goddelijke verordening ingesteld, die uit bisschoppen, priesters en dienaren bestaat, hij zij in de ban.”[3] De ontkenning van deze principiële waarheden is natuurlijk ook bevorderlijk voor het gebrek aan priesters, want welke jongeman wil nu zo’n onbaatzuchtig beroep kiezen, als hij gelooft, dat Christus het Priesterschap niet eens heeft willen instellen.

Toen Benedictus XVI in zijn brief bij het begin van het priesterjaar uitvoerig pastoor van Ars, Johannes Maria Vianney, citeerde, was de openbare reactie koel. “Intern zorgden de citaten in de katholieke Kerk in Duitsland voor ontsteltenis. In het pauselijk schrijven aan de priesters stond: ‘Oh, hoe groot is toch de priester! (…) God gehoorzaamt hem: hij spreekt twee zinnen, en op zijn woord daalt de Heer van de hemel neer en sluit zich op in een kleine Hostie’.” Dit schrijven bevat zinnen die “niet van deze tijd zijn”, zei de decaan van de katholiek-theologische faculteit van de universiteit Freiburg, Magnus Striet. “Vooral in Duitsland zorgt één vraag voor grote onrust: Staat de paus theologisch dichter bij de Piusbroeders dan tot nu toe bekend was?”, schreef de Eβlinger Zeitung?[4]

Trouwens, men schijnt zich, tenminste in Duitsland in sommige kringen, juist te verheugen over het gebrek aan priesters, omdat dat zorgt voor een argument om leken steeds meer priesterlijke taken te geven. De ingrijpende reorganisaties van de zielzorg in Duitsland lijken die betekenis te hebben. Pastoor Dr. Guido Rodheudt, priester van het diocees Aken en een van de sprekers van het ‘netwerk van katholieke  priesters’, dat zich tegen deze ontwikkelingen verzet, zegt hierover: “In mijn bisdom zijn mij talrijke gevallen bekend, waarin priesters verhinderd werden de H. Mis op te dragen, omdat men in de parochiebesturen de voorkeur had gegeven aan ‘woorddiensten’. … In mijn omgeving moest een gepensioneerde geestelijke in goede gezondheid thuis op de schrijftafel celebreren – op gezichtsafstand van de kerk, waarin hij tientallen jaren als pastoor dienst deed, – omdat hij niet meer als celebrant van een openbare Misviering gewenst was met de reden, dat men zich tenslotte op een priesterloze tijd moest voorbereiden. [5]   

74. Zijn dominees van protestantse gemeenschappen met hem gelijk te stellen?

De dominees van de protestantse gemeenschappen zijn geen priesters, maar leken. Dit geldt ook voor voorgangers van de anglicaanse gemeenschappen. Deze bedienaren van de religie hebben dus geen macht om brood en wijn in het Lichaam en Bloed van Christus te veranderen en om zonden te vergeven.

De priesterlijke volmachten zijn door de apostelen via hun opvolgers aan de bisschoppen en priesters van tegenwoordig doorgegeven. Dit noemt men apostolische successie. Is deze successie eenmaal afgebroken, zoals bij de protestanten het geval is, dan zijn ook de volmachten verloren.

Vandaar dat het een schandaal was toen in 1977 180 geestelijken van het diocees Rottenburg in een brief aan hun protestantse ‘ambtsbroeders en - zusters’ van de evangelische landskerk Württemberg, deze als “ambtsdragers met dezelfde volmacht en dezelfde verantwoording” erkenden. Dat deze theologen geen katholieke opvatting van het Priesterschap meer hadden, wordt ook duidelijk, omdat zij beklemtoonden, dat zij “een offertheorie hadden opgegeven, die de indruk zou kunnen wekken, dat Jezus’ Kruisoffer voor onze verzoening met God steeds opnieuw moest worden gebracht, dan wel hernieuwd. … Over het geheel bezien, menen wij tegenwoordig een bijbels gefundeerde en zinvolle avondmaalpraktijk te hebben,  die ook de goedkeuring van de hervormers zou kunnen wegdragen”. Men ziet hier de samenhang tussen Misoffer en Priesterschap: Wie het Misoffer ten gunste van een protestants avondmaal opgeeft, kan ook geen juist begrip van het Priesterschap meer hebben en ziet daarom geen verschil meer tussen katholieke en protestantse ‘leiders’. De theologen van het diocees Rottenburg verdedigden in hun brief dus niet mis te verstane ketterijen, de bisschop volstond echter met de opmerking, dat dit een beperking van de katholieke leer was, en nam geen maatregelen.[6]

Nog erger is, dat paus Johannes Paulus II zelf meermalen samen met protestantse dominees liturgische taken heeft verricht, waarbij deze protestanten priesterlijke of bisschoppelijke gewaden droegen. Zo gaf hij bijvoorbeeld op 29 mei 1982 samen met de anglicaanse aartsbisschop Runcie, die in vol bisschopsornaat optrad, de zegen.

Kardinaal Kasper heeft in een rede in de Engelse St. Albans Cathedral op 17 mei 2003 de katholieke leer over de priesterwijding in twijfel getrokken, door te zeggen, dat het bij de apostolische successie niet ging om een “historische keten van handoplegging, die via eeuwen teruggaat naar een van de apostelen”. Dit zou een zeer mechanische en individualistische benadering zijn, die historisch nauwelijks bewezen en gefundeerd zou kunnen worden.[7] De kardinaal kreeg daarop evenwel enige weerstand en krabbelde in een lezersbrief in Die Tagespost van 25 september 2003 enigszins terug. Hij zou niet hebben beweerd dat anglicaanse wijdingen “geheel geldig” zouden zijn. Zijn er dan tegenwoordig ook wijdingen die gedeeltelijk geldig zijn? Gelukkig schijnt men deze koers niet verder te hebben gevolgd. Tot heden werden bij mijn weten alle anglicanen die tot het katholicisme zijn overgegaan in de katholieke Kerk opnieuw gewijd, wanneer zij daar het priester- of bisschopsambt zouden uitoefenen.

75. Kan alleen een man tot priester worden gewijd?

Alleen een gedoopte man kan geldig de priesterwijding ontvangen. Dit staat vast volgens de H. Schrift, de overlevering en de geloofsleer van de Kerk. Omdat de Kerk over de essentiële voorwaarden van de Sacramenten geen bevoegdheid heeft, kan zij de priesterwijding van de vrouw niet toestaan. Deze zou in ieder geval ongeldig zijn.

Uit de H. Schrift volgt om te beginnen, dat Christus alleen mannen tot Zijn apostelen heeft aangesteld. Dit deed Hij niet alleen om zich aan te passen aan de gewoonten van die tijd, want daar heeft Christus zich niets van aangetrokken (b.v. van het sabbatgebod, Zijn houding tegenover openbare zondaars, enz.). Als Hij vrouwen tot Zijn apostelen had willen maken, dan had Hij dit zeker ook gedaan.

De H. Paulus schrijft bovendien aan de Korintiërs: “Zoals het in alle gemeenten van de heiligen gebeurt, moeten de vrouwen in de bijeenkomsten zwijgen. Want het is haar taak niet, te spreken; maar ze moeten onderdanig zijn, zoals de Wet het ook zegt. En wanneer ze inlichtingen verlangen, dan moeten ze thuis haar eigen man er naar vragen. Want het is voor een vrouw onbetamelijk, in de kerk het woord te voeren. Is het woord Gods soms van u uitgegaan, of is het alleen tot u doorgedrongen? Zo iemand zich voor een profeet of begenadigde houdt, hij erkenne, dat het een gebod van de Heer is, wat ik u schrijf!” (1 Kor. 14, 33 e.v.) De vrouwen hebben dus niet het recht in de godsdienst te spreken of onverschillig welke leidende functies op zich te nemen. Dit motiveert de H. Paulus uitdrukkelijk met de algemene praktijk van de Kerk (zoals in alle gemeenten van de heiligen), de Wet van het Oude Verbond (zoals de Wet het ook zegt), de betamelijkheid (het is voor een vrouw niet betamelijk) en vooral met een gebod van de Heer.

In de overlevering van de Kerk is men over dit probleem dan ook altijd gelijkgezind geweest. Zo schrijft b.v. Tertullianus († ca. 230 n. Chr.): “Het is de vrouw verboden, in de kerk te spreken. Ook mag zij geen les geven, dopen, offeren, of zich de positie van een mannelijke functie, laat staan die van het priesterambt aanmeten.”[8] Toen in de 4e eeuw in de sekte van de Kollyridianen de wijding van vrouwen aan de orde kwam, nam de H. Epiphanius daar in scherpe vorm stelling tegen: “In een onwettige en godslasterlijke ceremonie wijden zij vrouwen en brengen door hun offers in de naam van Maria. Dat betekent, dat de hele zaak goddeloos en zondig is, een verdraaiing van de boodschap van de H. Geest; inderdaad, het geheel is duivels en een leer van de onreine geest”.[9] Verder stelde hij vast: “Nergens diende een vrouw als priesteres”.[10]

In feite zijn er in de katholieke Kerk nooit priesteressen geweest. Ook de diaconessen, die er een tijdlang waren, namen geen liturgische functies van de mannelijke diakens waar, maar waren alleen om redenen van netheid bestemd voor de zalving van het vrouwelijke lichaam voor de Doop en voor de verpleging van zieke vrouwen. In de apostolische constituties staat: “De diacones zegent niet en vervult geen enkele van de taken, die de priester of de diaken verrichten; zij is alleen portier en helpt de priesters om redenen van fatsoen bij de Doop van vrouwen”.[11]

De onmogelijkheid van de wijding van een vrouw is daarom zonder twijfel altijd onderwerp van het gewone en algemene leergezag van de Kerk geweest. Behalve enkele synodes bepaalde de Codex van het Kerkelijk Recht van 1917: “De heilige Wijding ontvangt geldig slechts de gedoopte man”. (can. 968,1) Ook Johannes Paulus II heeft in zijn Apostolische Brief Ordinatio Sacerdotalis van 22 mei 1994 op het hart gedrukt: “dat de Kerk geen enkele volmacht heeft, vrouwen de priesterwijding toe te dienen, en dat alle gelovigen van de Kerk zich onherroepelijk dienen te houden aan dit besluit”.[12]

76. Wat is de diepere reden voor dit feit?

De diepere reden voor het feit, dat de vrouw geen priester kan worden, ligt in de orde van de schepping. God is niet toevallig bij de Menswording een man en geen vrouw geworden. In de verhouding van man en vrouw spiegelt zich namelijk de verhouding van God en de schepping af. De man is het symbool van God en de vrouw het symbool van de schepping. Omdat Christus een man is, kan zijn plaatsvervanger ook alleen maar een man zijn, want de vrouw is in haar wezen niet geschikt om de gevolmachtigde plaatsbekleder van God te vertegenwoordigen.

Alleen een bevooroordeelde gezindheid wil het verschil tussen de geslachten niet zien. Voor de onbevooroordeelde kijk is het duidelijk dat de man een meer actieve, voortbrengende en scheppende natuur heeft. Hij heeft het in zich om invloed te hebben op de wereld en haar te veranderen. Daarom komt hem de rol van het leiderschap toe in de maatschappij. De vrouw heeft daarentegen een meer passieve en ontvangende natuur. Haar domein is op de eerste plaats de kleine kring van het gezin en de kinderen; haar aandeel is meer het geleid worden dan het leiden. Daarom zegt de H. Paulus: “De man is het hoofd van de vrouw”. (Ef. 5, 23) In het natuurlijke domein kunnen er weliswaar uitzonderingen zijn, maar zelfs in onze maatschappij, die de emancipatie in het vaandel heeft geschreven, zijn bijvoorbeeld vrouwelijke regeringsleiders zeldzaam. Omdat de priester op sacramentele wijze Christus moet vertegenwoordigen, kan deze taak door geen enkele vrouw worden vervuld, zelfs wanneer zij de concrete taken van de priester beter zou uitvoeren dan menig man.

Met het verschil van de geslachten hangt ook samen, dat God in de H. Schrift mannelijke trekken heeft. Hij is Vader en Gemaal van het uitverkoren volk. Het is helemaal onchristelijk, wanneer men tegenwoordig beweert, dat God ook “moeder” genoemd zou kunnen worden en het is gewoonweg godslasterlijk, wanneer men hier en daar het “onze moeder” aanheft. Alle religies, die aan een scheppende god geloven, hebben een mannelijk idee van god en op zijn minst is de hoofdgod mannelijk. Vrouwelijke godheden bevinden zich daarentegen in de pantheïstische religies, die geen wezenlijk verschil maken tussen god en de wereld.

De hele discussie over het vrouwenpriesterschap hangt vooral samen met een verkeerd beeld van het Priesterschap. Als men in de priester alleen maar een voorganger van de gemeente ziet, wiens taak het is hier en daar een beetje te troosten en stichtende toespraken te houden, dan kan men inderdaad niet inzien, waarom ook een vrouw geen priester zou worden, want die taken zou zij net zo goed als de man kunnen vervullen.

77.  Stelt dit geen onderdrukking en kleinering van de vrouw voor?

Onderdrukt en gekleineerd werd de vrouw in het heidendom. Bij de joden en de moslims is dat tegenwoordig nog het geval. Het christendom daarentegen heeft de vrouw haar waarde teruggegeven. Hier is zij gelijkwaardig aan de man en – in het bijzonder in het huwelijk – zijn gelijkwaardige gezellin. Dat sluit echter niet uit, dat zij anders is dan de man en ook andere taken heeft.

Men mag niet vergeten, dat de ‘gelijkenis met God’ van de man, zuiver en alleen op het symbolische vlak ligt. Hij is van nature evenzeer schepsel als de vrouw en moet daarom net als zij gehoorzaamheid en onderdanigheid leren.

Overigens eert de katholieke Kerk de vrouw in de persoon van de altijd maagd gebleven Moeder Gods Maria op bijzondere wijze! De Kerk prijst haar als de Koningin van alle heiligen, hoogverheven boven alle overige schepselen, dus ook hoger dan alle apostelen, pausen en bisschoppen. En toch is Maria geen priesteres. Paus Innocentius II schreef daarom in een brief aan de bisschop van Burgos: “Ook al staat de Maagd Maria hoger … dan alle apostelen samen, toch heeft de Heer niet haar, maar hun de sleutels van het hemelrijk toevertrouwd”.[13]

De tegenwoordige emancipatie en het feminisme impliceren eigenlijk de grootste verachting van de vrouw. Wanneer men namelijk de eigenlijke waarden van de vrouw miskent en van haar verlangt om in alles gelijk aan de man te worden, dan wordt zij werkelijk benadeeld. Een vrouw zal altijd maar een slechte man zijn!

78. Waarom verplicht de Kerk de priesters tot de ongehuwde staat?

Als een tweede Christus moet de priester geheel aan God en zijn Heer Jezus Christus toebehoren. Omdat hij iedere dag aan het altaar staat en het Offer van de goddelijke liefde opdraagt, moet hij zelf ook in ongedeelde liefde zijn hart aan God schenken. Daarnaast moet hij er helemaal voor de aan hem toevertrouwde zielen zijn en vader en broeder voor allen kunnen zijn, wat onmogelijk zou zijn als hij ook nog met zijn eigen gezin rekening zou moeten houden.

Zo lijkt de katholieke priester geheel op Jezus Christus, die zelf ongehuwd was en geheel in de liefde tot Zijn Vader en de onsterfelijke zielen leefde.

Het celibataire leven is beslist een groot offer, maar dit offer moet voor de Kerk vruchtbaar worden. Zoals Christus de wereld door Zijn lijden heeft verlost, zo zal ook de priester alleen dan iets groots voor de Kerk en voor het heil van de zielen kunnen doen, als hij een leven van offers leidt. Juist onze tijd, waarin het gevaar bestaat, in menselijke liefde en seksualiteit de enige levensvreugde te zien, heeft het voorbeeld van ongehuwd levende priesters en kloosterlingen hard nodig, omdat deze aan hogere waarden en idealen herinneren.

79. Is het celibaat geen onnatuurlijke en onmenselijke dwang?

Volgens de duidelijke leer van het Nieuwe Testament is het omwille van God leven in ongehuwde staat een hoog ideaal. Christus zegt, dat er niet alleen mannen zijn, die door de natuur onhuwbaar zijn, maar dat sommigen zich “om het rijk der hemelen” (Mt 19, 12) onthouden van het huwelijk. “Wie het vatten kan, hij vatte het!”

Het menselijk huwelijk is een beeld van de liefde, die tussen God/Christus en de ziel heersen moet. Het is echter alleen nog maar beeld, geen werkelijkheid. Daarom eindigt het huwelijk bij de dood. In de hemel bestaat geen huwelijk meer (vgl. Mt. 22, 30), maar iedereen leeft alleen nog in de liefde tot God, die voor de aan God toegewijde zielen nu al de enige liefde is. Zo is het celibaat al een anticipatie op het leven van de eeuwigheid.

Het is bovendien ook iets wat tot het diepste wezen van de mens hoort, dat hij zijn hartstochten om een hoger ideaal kan beheersen. Een dier kan dat niet; dat handelt altijd volgens  zijn instinct. De mens kan echter omwille van een hoger goed afzien van de vervulling van zijn dierlijke behoeften en moet dat soms ook. Doet hij dat niet, dan daalt hij af tot het niveau van een dier.

Het is een mooi bewijs van de vitaliteit van de Kerk en het enthousiasme dat het geloof kan geven, wanneer jongemannen van het geluk van huwelijk en gezin afzien, om geheel aan God te behoren. De van de Kerk afgescheiden gemeenschappen hebben daarentegen het celibaat meestal snel opgegeven, omdat zij blijkbaar niet in staat waren om deze kracht aan hun volgelingen over te brengen.

80. Zou de opheffing van het celibaat niet het gebrek aan priesters verhelpen?

De opheffing van het celibaat zou misschien kunnen leiden tot een vermeerdering van het aantal priesterwijdingen, maar daarmee zou het euvel niet verholpen zijn, maar men zou hiervoor hebben gecapituleerd. Er zouden dan velen gewijd worden, die niet beantwoorden aan de eisen van het Priesterschap. Men moet zich eerder afvragen, waarom vroeger genoeg mannen bereid waren het offer van het celibaat op zich te nemen, terwijl dat tegenwoordig niet meer het geval is.

Het celibaat is een belangrijke barrière voor mannen zonder roeping. Velen zouden het Priesterschap anders zoeken om bijkomstige redenen, bijvoorbeeld omdat het een vaste baan levert, omdat een priester goed verdient, omdat de geestelijke stand een zeker aanzien geeft, enz. Deze worden, in ieder geval voor het grootste deel, door het celibaat van het Priesterschap afgehouden, wat alleen maar het beste is voor de Kerk en de gelovigen.

81. Is het celibaat van apostolische oorsprong?

Het is een bewezen historisch feit[14], dat het celibaat van apostolische oorsprong is, en daarom in de Kerk vanaf het begin de regel was. Weliswaar werden priesters en bisschoppen in het begin ook vaak uit de gelederen van de getrouwde mannen genomen, maar ze moesten zich na hun wijding van het huwelijk onthouden en mochten – indien dan al – met hun vrouw alleen nog als broer en zus samenwonen.

Wanneer de apostel Paulus bij de eigenschappen van een bisschop of diaken vermeldt, dat zij “slechts éénmaal gehuwd” (1 Tim. 3, 2 resp. 3, 12) mochten zijn, dan wordt daarmee niet bedoeld, dat zij verder gehuwd mogen leven, maar hier wordt het hertrouwen uitgelegd als een teken van onvermogen om in onthouding te leven. Wie na de dood van zijn eerste vrouw nog de behoefte voelt aan een nieuw huwelijk, schijnt niet in staat te zijn om celibatair te leven. Anders heeft dit voorschrift geen zin, want als de geestelijke verder gehuwd mocht leven, dan zou een tweede huwelijk geen belemmering kunnen zijn voor de wijding.

Onder de kerkvaders schrijft de H. Epiphanius van Salamis (315 - 403): “De priesterlijke stand wordt meestal samengesteld uit de gelederen van ongehuwde jongens, of, indien niet uit ongehuwde jongens, dan zeker uit monniken; maar wanneer zich in de orde van de monniken voor de bekleding van dit ambt geen geschikte kandidaten bevinden, dan is het de gewoonte dat de priesters gekozen worden uit degenen, die zich onthouden van hun vrouwen of die na hoogstens één huwelijk in de weduwnaarstand leven”.[15] Weliswaar beklaagt deze kerkvader er zich ook over, dat deze regel niet overal wordt nageleefd: “Op sommige plaatsen nog verwekken priesters, diakens en subdiakens kinderen. Ik antwoord, dat dit niet volgens de regel gebeurt, maar door de slapheid van de mensen”.[16] Toen in de 4e  eeuw de eerste celibaatswetten uitgevaardigd werden, proclameerde men het celibaat nooit als een vernieuwing, maar altijd als een opnieuw van toepassing verklaren van een oude regel. De vaders van het Afrikaanse Concilie in 390 beriepen zich zelfs uitdrukkelijk op de apostolische overlevering, toen zij de celibaatsverplichting opnieuw inscherpten.[17]

Van de steeds weer gehoorde bewering, dat het celibaat pas in de 12e eeuw werd ingevoerd, is slechts waar, dat het 2e Concilie van Lateranen (1139) bepaalde, dat de door hogere geestelijken gesloten huwelijken in de toekomst niet alleen ongeoorloofd, maar ook ongeldig waren. Voorheen was de huwelijkssluiting van een priester of een diaken namelijk zwaar zondig, maar desondanks geldig.

82. Waarom mogen de priesters van de Oosterse Kerk gehuwd leven?

De Oosterse Kerk heeft op een synode in de 7e eeuw (het Trullanum II in het jaar 691) aan de algemeen in zwang zijnde praktijk toegegeven en voor de priesters de voortzetting van het vóór hun wijding gesloten huwelijk goedgekeurd. Alleen voor de bisschoppen heeft de synode de oude praktijk behouden. Deze regel werd door de pausen ook voor de tot de eenheid met Rome teruggekeerde priesters van de Oosterse Kerk geduld.

Men moet echter inzien, dat dit een verwijdering van het oorspronkelijke ideaal is. Resten van dit ideaal heeft de Oosterse Kerk ook nog behouden: de diaken of de priester mag alleen een vóór zijn wijding gesloten huwelijk voortzetten, maar geen nieuw meer sluiten. Sterft zijn vrouw, dan moet hij dus ongehuwd verder leven. Dit is niet duidelijk, want als huwelijk en priesterschap zonder meer verenigbaar zouden zijn, waarom zou dan een priester na de dood van zijn echtgenote geen nieuw huwelijk mogen sluiten? De bisschoppen worden in de Oosterse Kerk normaliter alleen uit de stand van de monniken genomen, die immers altijd ongehuwd is. Zou een gehuwde priester bisschop worden, dan zou hij van zijn vrouw moeten scheiden.

In het algemeen beschouwen de gelovigen van de Oosterse Kerk de getrouwde priesters ook niet gelijkwaardig aan de priesters die afkomstig zijn uit de stand van de monniken. Voor hen geldt evenzeer, dat alleen een ongehuwde priester geheel voldoet aan het priesterlijke ideaal, en aan zo’n iemand vertrouwt men zich eerder toe in de Biecht.

 

[1] VM-Zur Zeit, tijdschrift van de Redemptoristen, juli-augustus 1980, blz. 91 e.v.

[2] 23e Zitting - Leer over de heilige Wijding, Canon 3, DH 1773.

[3] Id. Canon 6, DH 1776.

[4] Citaten uit de Eβlinger Zeitung van 15 juli 2009.

[5] Kirchliche Umschau, maart 2010, blz.11; verg. ook: Franz Breid (Hg.): Glaubenskrise und Seelsorge. Wie geht es mit der Seelsorge weiter?, Stein am Rhein 2009.

[6] Geciteerd uit: Krämer-Badoni, Rudolf: Revolution in der Kirche. Lefebvre und Rom. München-Berlin 1980. Blz. 91 e.v.

[7] Deze rede werd afgedrukt in het tijdschrift The Tablet van 24 mei 2003.

[8] De virginibus velandis 9,1. Citaat uit: Hauke, Manfred: Die Problematik des Frauenpriestertums vor dem Hintergrund der Schöpfungs- und Erlösungsordnung. Paderborn: 31991. Blz. 402. – Dit werk is wel het meest omvattende onderzoek over het priesterschap voor vrouwen.

[9] Adv. haer. 78,13; PG 42, 736.

[10] Adv. haer. 79.2; PG 42, 744.

[11] VIII, 28, 6; RJ 1236.

[12] Apostolische Brief Ordinatio Sacerdotalis, alinea 4.

[13] Dekretale Nova quedam. Citaat uit: Hauke, Vrouwenpriesterschap, blz. 460.

[14] Kardinaal Walter Brandmüller, vgl. die Tagespost van 27 jan. 2011, blad 1.

[15] Expositio fidei 21; PG 42, 824

[16] Haer. 59,4; PG 41, 1024

[17] Vgl. voor dit onderwerp het uitstekende boek van kardinaal Stickler: Der Klerikerzölibat. Abensberg 1993.