Dinsdag na de 2de zondag in de Vasten

Bernardo Strozzi, Elias en de weduwe van Sarepta

VASTENBOEKJE: Beschouwingen op de H. Mis van iedere dag in de vasten

Uitgave: Liturgisch Volksapostolaat Sint Pietersabdij Steenbrugge

Nihil obstat: Brugis, 8 Martii 1939 C. Vincken, S. J. Libr. cens.

IMPRIMATUR: Brugis, 8 Martii 1939 Jos. VAN DER MEERSCH, Vic. gen

Dinsdag na de 2de zondag in de Vasten

Thema: Oefen u in barmhartigheid en in nederigheid.

I. Gedachten ter overweging.

Broeder, beantwoord eens deze twee vragen: komt de zonde in ons leven niet gewoonlijk voort uit een ongeregeld verkiezen van ons zelf boven de anderen, uit zelfzucht dus? En waarin bestaat eigenlijk de zonde, tenzij in een “Ik wil u niet dienen”, in een hoogmoedig verkiezen van ons eigen wil boven de wil van God? Zo ge dat inziet, dan verstaat ge ook, waarom de Kerk, om ons te zuiveren van onze zonden, ons aanzet om juist het tegenovergestelde te doen van hetgeen we al zondigend deden: we moeten aan de anderen denken, anderen helpen, ook al moesten wij ons zelf wat te kort doen; we moeten leren buigen ... en verdwijnen.

Broeder, luister naar volgend voorbeeld van barmhartigheid uit het Oud Verbond (Epistel). 't Was hongersnood. De profeet Elias komt, op Gods bevel, naar Sarepta. Aan de poorten van de stad ziet hij een vrouw, die hout sprokkelt; hij vraagt haar een dronk water en een stuk brood. “Ik heb geen brood, zegt ze. Ik heb anders niet meer dan een handvol meel en een weinig olie. Ik sprokkel hout, om voor de laatste keer de spijs te bereiden voor mij en mijn zoon”.

“Ga en bereid eerst een klein asbroodje voor mij, ant­woordt Elias, voor uzelf en uw zoon zorgt ge nadien, want uw meel en uw olie zullen onverminderd blijven tot 't einde van de droogte en van de hongersnood”. De vrouw deed wat de pro­feet haar vroeg en haar vertrouwen werd beloond, zoals hij het beloofd had.

Broeder, om onszelf zó achteruit te stellen en aan een behoef­tige dát weg te geven, wat we zelf dood-nodig hebben, daar­voor is meer dan een gewoon Godsvertrouwen vereist, vindt ge niet? Ziedaar de eerste vastenles, die de Kerk ons vandaag geeft: zelf-vergetende barmhartigheid.

En nu volgt de tweede, in 't Evangelie. Onze Lieve Heer, de gehoorzame-tot-de-dood, leert de schare gehoorzamen aan de schriftgeleerden en de fariseëen: zij zitten immers “op de stoel van Mozes”, de Wetgever; zij zijn de vertolkers van de wet, ze zijn de overheid, zowel in burgerlijke als in godsdienstige zaken. “Doet dan, wat ze zeggen”, vermaant Jezus. Doch Hij voegt er iets bij, dat ons bij Hem, de liefdevolle, misschien verwon­dert. Hij ontmaskert hun hoogmoed en hun schijnheiligheid: ze zijn onmeedogend voor anderen, pronkziek en eerzuchtig. “Doet dus niet, wat zij doen”. Jezus wil niet dat hun gezag hun on­deugden zou wettigen; maar evenmin wil Hij, dat hun ondeug­den hun gezag zouden ontzenuwen. Maar gij, spreekt Hij tot zijn volgelingen, gij zult niet streven naar eretitels, u niet trots verheffen boven de anderen. Gij zult, in ootmoedigheid en broe­derliefde allen beschouwen els kinderen van één Vader, en dienaren van één Meester, God, als leerlingen van één leraar, Christus. Wie onder u de grootste is, die moet de dienaar zijn van de anderen. Wie zich verheft, zal vernederd worden, en wie zich vernedert, zal verheven worden.

II. Gevoelens en smekingen.

Gevoelens. Mijn broeder, niemand kan nederig en liefdevol worden, zoals Onze Lieve Heer het ons leert, tenzij hij naar God opziet. Verwekken we dan in onze ziel deze gevoelens, die de bronader zijn van barmhartigheid en van nederigheid; te weten: onthechting van onszelf, betrouwvol opblikken naar God.

't Is naar U, dat ik zoek, o Heer, Gij zijt mijn licht en mijn heil (Intr.).

Ik werp al mijn zorgen op U, Heer, Gij zult mij helpen (Grad.).

Heb medelijden met mij, o Heer, naar uw grote goedertieren­heid en delg mijn ongerechtigheid uit (Offert.).

Gij zijt wonderbaar, o God: verblijden zal ik mij en juichen om U (Comm.): blijdschap, heilige vreugde de dag door, is de beste dankzegging na de H. Kommunie.

Smekingen. Heer, wat ge ons vraagt, barmhartig te zijn en nederig, dat kunnen wij niet door ons zelf. Wil, Gij zelf, het in ons uitwerken door uw genade (Coll.)? Moge dit heilig offer mij heilig maken, dat is, mij zuiveren van het aardse, mij hech­ten aan de hemelse waarden (Secr.), en mij leren steeds gehoorzaam te zijn aan uw geboden (Postc.). Genees mij Heer, van mijn krankheden, schenk mij vergiffenis, en geef mij de vreugde, die in uw zegen gelegen is (Or. super pop.).

Besluit.

Ik wil God zien in mijn broeder, God zien in mijn overste: zo word ik dan ook barmhartig en nederig.