Donderdag na 1ste zondag in de Vasten

Jean Germain Drouais, De Chananese vrouw

VASTENBOEKJE: Beschouwingen op de H. Mis van iedere dag in de vasten

Uitgave: Liturgisch Volksapostolaat Sint Pietersabdij Steenbrugge

Nihil obstat: Brugis, 8 Martii 1939 C. Vincken, S. J. Libr. cens.

IMPRIMATUR: Brugis, 8 Martii 1939 Jos. VAN DER MEERSCH, Vic. gen

Donderdag na 1ste zondag in de Vasten

Thema: God weerstaat niet aan een betrouwvol gebed. Hij geeft aan elkeen loon naar werken.

I. Gedachten ter overweging.

Wat in het misformulier van vandaag ons het meest treft, - en ongetwijfeld zullen de vroeger kristen geslachten onder dezelfde indruk gekomen zijn zoals wij - is het Evangelie der Chananese vrouw. Door dit verhaal uit het Evangelie, wil de Kerk ons iets leren, iets waar zonder we niet kunnen leven: zij wil ons leren bidden, maar zó bidden, dat het waar­lijk die naam verdient, bidden met een onbegrensd en onom­stootbaar betrouwen. Zie broeder, naar die vrouw uit het heiden­dom. Zij is moeder: haar dochter is zwaar ziek, en voor deze kwaal is geen hulp te vinden bij de mensen. Jezus, van wie de vrouw heeft horen vertellen, dat Hij wonderen doet, komt daar voorbij, en zij klaagt Hem haar nood: Zoon van David, heb medelijden met mij: mijn dochter wordt hevig door de duivel gekweld. Doch de meester stapt verder, zonder naar haar om te zien, zonder haar een enkel woord te gunnen! Misschien zouden wij het opgeven. Zij niet. Zij gaat voort met roepen, zodat de leerlingen, verlegen om dat vrijpostig optre­den, of ook er door geërgerd, de Meester verzoeken de vrouw weg te zenden, na haar bede ingewilligd te hebben. Doch Onze Lieve Heer gaf een ontkennend antwoord. Zeer waarschijnlijk zouden wij het nu opgegeven hebben. De Chananese vrouw niet. Zij moet geholpen worden! Ze nadert tot Jezus, werpt zich voor zijn voeten en: “Heer, help mij”, snikt ze. Nu krijgt ze een antwoord, maar welk een antwoord! 't Is alsof ge me zoudt vragen het brood, dat voor de kinderen bestemd is, aan de hon­den toe te werpen”! Wij zouden ongetwijfeld denken, hopeloos, moedeloos, verbitterd: 'k word weggeschopt als een hond, wat zou ik nog aandringen! De vrouw niet. En juist wanneer alles verloren schijnt, wint zij haar pleidooi. Zij neemt Onze Lieve Heer bij zijn woord: “Ik wil het brood aan de kinderen niet onttrekken; ik vraag u alleen maar een kruimeltje ervan te laten vallen. Dat krijgen de hondjes toch ook in ’t huis”. Jezus weer­staat niet langer aan zoveel vertrouwen: “O vrouw, groot is uw geloof, u geschiede, wat ge verlangt”. En haar dochter was van dit uur af genezen.

Is dat geen treffende les voor u, mijn broeder? Verstaat ge nu niet beter, waarom gij zo dikwijls gevraagd hebt zonder verhoord te worden?

In het Epistel leert de profeet Ezechiel ons een andere les, die niet minder belangrijk is dan deze in 't Evangelie, de les der persoonlijke verantwoordelijkheid.

Wanneer de beproeving komt, dan denken we zo spontaan - sommigen zullen 't ook luidop zeggen: Waar heb ik dat verdiend? Die en gene zondaar heeft zo geen kruisen. Moet ik wellicht het kwaad van anderen uitboeten? Waar is Gods gerechtigheid? En we worden bitter en opstandig. Dwazen die we zijn! Luister, wat de Heer zegt: de schuld van de zondaar zal op zijn hoofd vallen, en niet op dat van de anderen. Zo iemand deugdzaam is, en aan God geeft wat aan God toekomt, en aan zijn naaste wat hem toekomt, die zal loon krijgen naar zijn eigen werken, en hij zal het leven hebben, een leven, dat geen “sterven” meer is, maar dat eeuwig leven is. Dan eerst, maar dan ook ten volle, geschiedt gerechtigheid.

II. Gevoelens en smekingen.

Gevoelens. Kom, broeder, verwekken we in onze ziel heilige verlangens en gevoelens van betrouwen.

Heilig is onze God, laten we Hem verheerlijken (Intr.) door ook heilig te leven. Vader uit de hemel bemint ons als zijn “oogappel”. Hij beschermt ons zoals de moeder-hen haar kui­kentjes onder haar vleugelen beschut (Grad.). Hij zendt zijn engel - ja, zijn goddelijke Zoon zelf op 't H. Altaar - om ons te verdedigen, want Hij is goedertieren (Offert.). Hij reikt ons het Brood der kinderen van God, het eucharistisch Brood, dat het eeuwig leven geeft (Comm.).

Smeking. Vragen wij, met een betrouwen dat alle “weer­stand” overwint: dat we ons mogen onthouden van alle boze werken, en alleen goede daden verrichten (Coll.); dat we mogen genezen worden van alle ziekten, die ons zieleleven ondermijnen (Secr.); dat we hulp mogen verkrijgen in onze behoeften naar lichaam en naar ziel (Poste.); maar vooral, dat, boven alle aardse dingen, we mogen hoogschatten de goe­deren, die het geloof ons aanwijst en die de Eucharistie ons brengt (Or. super pop.).

Besluit.

Dit gebedje vandaag dikwijls herhalen: Heer, leer mij eindelijk bidden.

'k Zal vandaag zó leven, dat ik durf op te zien naar God!