Prelaat Mäder: Vastentijd: u moet vasten!

Bron: District België - Nederland

U moet vasten!

We kunnen natuurlijk niet over de vastentijd spreken en tevens over het vasten zelf zwijgen. Vasten is zeker niet populair. Men ziet er iets reactionairs in, iets middeleeuws. De moderne mens wil zich uitleven. Vasten wordt beschouwd als een stuk levensbelemmering.

De Kerk denkt er anders over. Ze ziet in het vasten niet iets negatiefs, maar iets positiefs, niet iets belemmerends, maar iets opbouwends, iets dat gezond is, en gezond maakt, sterk is en versterkt. De Kerk treurt niet als de vastentijd komt, maar jubelt. Haar prefatie wordt eigenlijk een hooglied op onthouding en ontzegging: “Het is waarlijk goed en recht,” zingt ze “billijk en heilzaam, dat wij U altijd en overal dankzeggen, heilige Heer, almachtige Vader, eeuwige God. Want door het vasten van het lichaam onderdrukt Gij de ondeugden, verheft Gij de geest, geeft Gij deugdzaamheid en beloningen voor de strijd, door Christus onze Heer”.

De vastentijd is een lente-kuur voor lichaam en ziel. Ze is wedergeboorte en opstanding. Vasten is een vorm van hygiëne die door een duizendjarige ervaring haar deugdelijkheid heeft bewezen. Wij hebben gezegd: de mens is een wezen dat honger heeft en moet eten; maar daar moeten we ter correctie onmiddellijk aan toevoegen: de mens is een wezen dat ook moet vasten.

Het eerste vastengebod komt rechtstreeks van God. Het staat op het eerste blad van de Bijbel. Het behoort tot de oudste en meest eerbiedwaardige oorkonden van het menselijk geslacht: “Zie, Ik geef u al het zaaddragend gewas op de hele aarde, met alle bomen, ... die zullen u tot voedsel dienen. ... Van alle bomen uit de tuin moogt ge eten. ... Alles wat beweegt en leeft zij u tot spijs”. Maar God sprak ook: “Van de boom van de kennis van goed en kwaad moogt ge niet eten, want wanneer ge daarvan eet, zult ge sterven”. Zo gelden er al bij de wieg van de mensheid twee levenswetten: men sterft als men niet eet, maar men sterft ook, als men principieel niet wil vasten.

Het openbaar leven van Jezus begint met het onderstrepen van de vastenwet. In naam van de nieuwe mensheid vast Christus veertig dagen en nachten. En Hij legt er heel sterk de nadruk op: “Niet van brood alleen leeft de mens, maar van elk woord dat komt uit de mond van God”. Naast het recht om te eten is er ook een plicht om niet te eten, d.w.z. om te vasten. Het is allebei nodig om mens te blijven. De vastenvoorschriften van tegenwoordig, die met de menselijke zwakheid rekening houden, verlangen nog maar een minimum van het oude vasten, maar door de zeer strenge eis van dat minimum (opm. vert.: dit werd geschreven in de jaren 30 van de vorige eeuw!) wordt onderstreept dat een zekere graad van vasten tot het wezen van het christendom behoort, waar niemand van vrijgesteld kan worden.

Vasten “verheft de geest”. De mens heeft een dualistisch karakter, d.w.z. hij heeft iets van de wereld van de geest en iets van de stoffelijke wereld. Hij bestaat uit ziel en lichaam. Hij kan slechts mens zijn en blijven onder voorwaarde dat ziel en lichaam ieder het hunne toebedeeld krijgen. De ziel mag het lichaam niet laten verhongeren. Omgekeerd mag het lichaam de ziel geen geweld aandoen.

Sedert de zondeval komt het gevaar gewoonlijk niet van boven naar beneden, maar van beneden naar boven. Gewoonlijk tiranniseert het lichaam de ziel, niet de ziel het lichaam. Gewoonlijk maakt het lichaam aanspraak op het primaat, de leidende rol, in de mens. Maar door de door het geloof verlichte wil te laten beslissen, wat en hoeveel we eten, wil ons vasten de nadruk leggen op het primaat van de geest boven het lichaam.

Vasten is dus op de eerste plaats een kwestie van beginsel. Voor wie vast worden eten en drinken meer een zaak van het geweten dan van de maag. Hoe belangrijk eten ook is, het komt nooit op de eerste, maar op de tweede of derde plaats. Wij leven niet om te eten, wij eten slechts om te leven en wel, om te leven voor de tijd en de eeuwigheid. Wij mogen van het middel nooit een doel maken. Dat zou afgoderij zijn, wat het bij de moderne mensheid helaas gewoonlijk is. Zowel in de kringen van de rijken als in die van de minderbedeelden leeft men om te eten.

Heel het wereldgebeuren draait tegenwoordig om de economie. Men politiseert om geld te verdienen en men verdient om te eten. “Laten we maar eten en drinken, want morgen zijn we dood.” (Is. 22, 13). Panem et circenses, zeiden de Ouden en zeggen de mensen van nu: brood en spelen! Wie vast, zegt: God en de ziel op de eerste plaats! Eerst mens en christen zijn, en dan als mens en christen (sub specie aeternitatis - in het licht van God en eeuwigheid) eten en blij zijn.

Vasten sterkt de wil. Door de zondeval is de maag een revolutionair geworden die geen consi­deratie kent. Hij is een van de zeven hoofdzonden in het koninkrijk van de mens. De maag is een egoïst. Hij is onbarmhartig tegenover de armen. Hij is lui en plichtvergeten. De maag bidt niet graag. Het is een afgodendienaar die omwille van het eten God en geweten, geloof en eeuwigheid kan verraden. Hoe meer men laat begaan, hoe brutaler hij wordt; een meedogenloze tiran. Daartegenover wordt de wil een laffe, slappe slaaf.

Om die slavenwil weer zelfbewust te maken is er geen ander middel dan onthouding en ontzegging. Vooral op het gebied van alcohol. Onthouding en vasten geven de mens zijn mens­waardigheid terug door hem zijn wilskracht terug te schenken. Men spreekt van wilstraining door gymnastiek en sport, men doet een beroep op ras en bloed. Maar wij weten dat dit allemaal te kort schiet, als het beest van de genotzucht in de maag wakker wordt. We moeten naar oude, beproefde middelen grijpen. Het genotzucht-beest wordt pas tam, als men het laat honger lijden. De beste wilstraining is de vasten-training!

Vasten maakt gezond. Zoveel is zeker: alle ziekten en alle sterfgevallen zijn veroorzaakt door de overtreding van het eerste vastengebod in het Paradijs. Hadden Adam en Eva het eerste vastengebod nageleefd, dan was de wereld een paradijs geweest. Afgezien daarvan durft Joseph de Maistre, de grote apologeet van het gezond verstand, beweren: “Als men alle mogelijke onmatigheid uit het universum kon verwijderen, dan zou men de meeste ziekten verdrijven. Er sterven meer mensen door de tafel dan door de oorlog”.

De oude Seneca schrijft over de tijd van Nero: “Men vraagt zich af, waar al die ziekten vandaan komen. Men moet de vele koks maar tellen”. En de Maistre meent zelfs: “Ieder die ernstig nagaat, hoe hij zich gedraagt, moet wel tot de overtuiging komen dat hij misschien wel twee keer zoveel eet dan hij eigenlijk mag”.

Dit is zeker: ondanks de 6000 jaar dat wij mensen op aarde wandelen, zijn wij de grote kunst van het eten nog altijd niet machtig. We weten nog altijd niet, hoeveel het wel mag zijn en wat. Het doel van het vasten is, ons die grote kunst te leren. Door ons te onthouden moeten we tot een juiste keuze van onze spijzen komen, en door het vasten tot de juiste maat.

Was ons eerste vasten-besluit: Heer, leer ons denken, en het tweede: Heer, leer ons bidden, dan zeggen we nu: Heer, leer ons eten! Leer ons vasten! Leer ons vastend eten!